DE EERSTE OPTEKENING VAN DE ALGEMEEN-FRIESE KEUREN[1]

 

D.J. Henstra�

 

 

Summary

 

The Fifteenth general Frisian Statute deals with the rape of a woman. Its foundations have been found already in the 8th-century Lex Frisionum. They were already verbally transmit�ted and transformed during the 9th through 10th centuries. In the first part of this article it is shown, by a money-historical analysis, that, as a coherent statute, it was put in writing for the first time in East Frisia in the beginning of the 11th century. This occurred possibly in the Jever area in around 1015-1040. Shortly after, this recording will have been used as a model for the first recor�ding in Mid-Frisia. The recor�dings of this Statute might be induced by the need to defend an old Frisian privile�ge against the ambi�tions of the ruling Saxon counts. If so, it seems unlikely that the process was restric�ted to only this parti�cular Fifteenth Statute.

It is therefore considered that if most - if not all - of the general Frisian Seven�teen Statutes had a similar history, the corol�lary regarding an East Frisian origin of the Statutes is in agree�ment with the findings by Munske based on data of legal language. A Mid-Frisian next to an East Frisian recor�ding of the Statutes would furthermore nicely fit into the findings of the filolo�gist dr Johan�neke Sytsema a few years ago. She found that Low-Saxon deriva�tes of the Old Frisian judge-books reveal the existence of two indepen�dent Old-Frisian layers from which the Statutes have repeated�ly been copied during centu�ries.

 

As originally they were written in Frisian the Statutes must have been addressed not to the king or his representati�ves but to Frisi�ans. They were probably aimed to generate a spirit of vigilance to protect Frisian rights against rising feudal pretensions and may be characterized as an almost divine invocation to the leading men all over Frisia to make a stand for what was at stake.

Uit de optekening van de Friese volksrechten in de Lex Frisio�num op last van Karel de Grote, aan het eind van de 8e eeuw, weten we dat in die tijd de bewoners van de Friese landen eigen rechtsregels hadden en dat deze reeds in zwang waren tenminste aan het begin van de 7e eeuw.[2] Deze regels stonden voordien niet op schrift, maar werden mondeling overge�leverd.

Eerst in de 11e eeuw werden de regels voor het eerst schrifte�lijk vastgelegd: de algemeen-Friese Keuren en Landrechten. De 'Vierentwintig' algemeen-Friese Landrechten zijn te beschouwen als 'doemen' (jurispru�dentie) van een of meer landgerechten. De 'Zeventien' algemeen-Friese Keuren zijn daarentegen door de Friezen gekozen rechtsregels die daarna door de koning moesten worden bevestigd.[3] Nieuwe monetair-historische inzich�ten zijn aanleiding opnieuw de vraag op te werpen wanneer en vervol�gens waarom de Friezen behoefte kregen deze Keuren schrifte�lijk vast te leggen.

 

Gebleken is dat van de Vijftiende Algemeen-Friese Keur twee uit monetair-his�torisch oogpunt te onderscheiden varianten zijn ontstaan. Onderzoek tot verklaring hiervan blijkt nadere mogelijkheden te bieden tot beantwoording van de vragen waar, wanneer en waarom de eerste schriftelijke vastlegging van de algemeen-Friese Keuren kan hebben plaats gevonden.

 

 

Het weergeld in de Friese landen

 

Het onderzoek naar de Vijftiende Keur is toegespitst op het daarin vermelde weergeld. Weergeld was zoengeld; dat was het bedrag dat de pleger van doodslag in de middeleeu�wen aan de erfgena�men van het slachtoffer diende te vergoeden om zich met hun te verzoe�nen. In beginsel ontstond bij dood�slag namelijk voor de erfgenamen en eventueel de verwan�ten (magen) van het slachtof�fer niet alleen het recht maar ook de plicht om de doodslag te wre�ken.[4]

 

Bij het economisch-historisch onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia is enkele jaren geleden de vruchtbaarheid gebleken van het vermoeden, dat het Friese weergeld in de loop der tijden tendeerde overeen te komen met een vaste hoeveelheid zilver.[5] Het weergeld voor een vrije Fries was volgens het gewoonterecht de norm. Berekenin�gen hebben uitgewezen dat de norm overeenkomt met een hoeveel�heid van 64 onzen ࠴00 greinen (d.w.z. gerstekor�rels). Dat is in ons metrieke stelsel 1.664g zilver.[6] In de praktijk van de regelgeving blijken echter afwijkingen naar boven en beneden tot 6% wel voor te komen. Voorzo�ver het weergeld in muntgeld werd uitge�drukt betekende dit dat het nomina�le weer�geld�be�drag moest worden aange�past bij een veran�dering van de zilver�inhoud van de munt.[7] Uit hetzelfde onderzoek is namelijk gebleken dat zilver�geld in circulatie door verschillende oorzaken een zeer geleidelijke, als normaal te beschouwen waardedaling onder�gaat, tenzij de overheid er in slaagt de intrinsieke waarde - het zilvergewicht van de munt - op peil te houden.[8] In de Friese landen bestond geen overheid die een fixatie van de geldwaarde had kunnen afdwin�gen.[9] Daar�bij moet in aanmer�king worden genomen dat de geld�ont�waarding wel geleide�lijk verliep, maar dat de aanpas�sing van het weergeld - althans de schrifte�lijke uiting daarvan in de rechtsteksten - met aan�zienlijke sprongen geschiedde. Bij het kopi벥n van oude bronnen bleef een aanpassing zelfs meestal achterwege (tot genoegen van de historicus). Het rechtens geldende weergeld was, naar wordt aangeno�men, een norm die als uit�gangs�punt diende bij onderhan�delingen over het overeen te komen weergeld in een bepaalde casus. Derhalve volgde in de praktijk de weergeld�aan�pas�sing de geld�ontwaar�ding wel�licht dichter op de voet dan uit de schaar�se overgele�verde teksten kan worden opgemaakt.

 

 

Het weergeld in de Vijftiende Keur

 

De algemeen-Friese Zeventien Keuren behoren tot de oudste rechtsopteke�ningen na de Lex Frisionum.[10] De weergeldnorm wordt in de Keuren maar 驮 keer genoemd en dan nog zeer indirect. Gezien de centrale plaats die het weergeld had in het Friese middel�eeuwse recht mag dit op het eerste gezicht verbazen. Bij nader inzien is dit echter niet zo verwonder�lijk. Juist omdat het weer�geld een zo alge�meen bekend begrip was zal het gewoon�lijk overbo�dig geacht zijn dit op schrift te stellen. Het is de Vijftien�de Keur waarin de indirecte vermel�ding van het weer�geld wordt aange�troffen.

 

Kort gezegd bepaalt deze Keur, dat iemand die een vrouw verkracht boetegeld aan haar moet beta�len. Het boete�geld voor de verkrachte vrouw was reeds volgens de Lex Frisi�o�num ge�lijk aan haar weer�geld[11] en dat stond op zijn beurt gelijk aan het weergeld van een man van haar �stand.[12]� Naast de betaling van dit boetegeld werd de dader gestraft met de betaling van zijn 'hoofd�los�sing' terwijl boven�dien volgens 驮 overgelever�de versie (in het handschrift 'Jus') daarop nog zijn 'woes�ting' volgde. De hoofd�los�sing was de afkoopsom voor de dood�straf door de dader te betalen aan het gerecht; dit bedrag was gelijk aan zijn eigen weer�geld.[13] Ook in de Lex moest de dader aan het ge�recht (de ko�ning) een bedrag ter grootte van zijn weergeld betalen al wordt daar niet bij gezegd dat dit zijn hoofdlos�sing is. 'Woes�ting' tenslotte, hield in dat de dader het land moest verlaten en niet meer in de vrede werd opgeno�men.[14] De regeling van de Vijftiende Keur is dus recht�streeks voort�gekomen uit een gebruik dat al in de 8e eeuw gold en in de Lex Frisionum was beschre�ven.

 

Al gaat het dus in de Vijftiende Keur niet om weer�geld als doodslag�boete zelf, het gaat wel om een boe�tebe�drag dat gelijk was aan het weer�geld.[15] De Vijftiende Keur infor�meert ons dus over het weer�geld van zijn tijd. In de meeste bron�nen is het boetegeld van de Vijftiende Keur 12 Mk (lees: 12 mark)�.[16] Maar in versie 'Jus'[17]� is het �8 10o. 131/3d. (lees: 8 pond 10 ons 131/3 pen�ning). Het hs.�'Jus' heeft echter naast het boven�ge�noem�de ponden�bedrag een alterna�tie�ve formu�le�ring van het boetegeld ('vel sic') die weer 12 Mk luidt. Alleen reeds uit dit vel sic blijkt dat de Vijftiende Keur in de versie 'Jus' is samen�gesteld uit tenmin�ste twee verschil�len�de leggers.

 

De twee in 'Jus' voorkomende weergeldbedragen worden ook afzonderlijk in enkele andere bronnen aangetroffen. Het weergeld van 12 Mk is vermeld in een tekst in het Hunsin�go베Boete�re�gister[18] en in een naast het Fivelingo베Boete�register voorkomende tekst betreffende het weer�gel�d.[19] Het ponden�bedrag is ver�meld in de weer�geldpara�graaf in het Land�recht van Wester�go/Oud-Schou�tenrecht dat is overgele�verd in vier ver�sies,[20] nl. in 'Jus',[21] 'Druk',[22]� 'U�ni�a',[23] en 'Dousa'[24]. Daarnaast is dit pondenbedrag - kenne�lijk bij het herhaald kopi�ren van de handschrif�ten enigszins verminkt - vermeld in het Drie�ntwi�nitigste Land�recht. Dit weergeld is in de versies 'Jus'[25] en 'Druk'[26]�� �8 8o.8d., maar in de Rius�trin�ger[27] en de Em�sin�ger ver�sies[28] is het �8 8o.8�s.��8d. (lees; 8 pond 8 ons 8 schelling 8 pen�ning).[29]

 

Deze over verschillende bronnen verspreide teksten bevestigen dat er twee verschillende versies bestaan van de oudste vermelding van weergeld sinds de Lex Frisionum, zoals die in de Vijf�tiende Keur wordt aangetroffen - 12 Mk en �8 10o. 131/3d. De vraag is wat hiervan de reden is.

 

 

Ponden en Marken

 

Ponden en marken zijn rekeneenheden waarin geldbedragen werden uitgedrukt. Een pond (�) telde 240 penningen. In de periode die hier aan de orde is telde een mark (Mk) 160 penningen. Een ons (o.) was een eenheid van 20 pennin�gen. Een schel�ling (s.) was een eenheid van 12 pennin�gen. Een penning (d.) was dus de basis-eenheid.

 

Het bedrag van 12 mark telde derhalve 1.920 penningen[30]. Dat is eenzelfde aantal penningen als voor een bedrag van �8 en is daar�aan dus gelijk.[31] Het bedrag van �8 10o. 131/3d. telde� 2.1331/3 pen�nin�gen.[32] Dit bedrag is onmis�kenbaar de uit�komst van een rigide bere�ke�ning. Er beston�den geen muntjes van 1/3 pen�ning.[33] Het bedrag is precies 10/9 x �8.[34] Zowel het mar�kenbedrag als het pondenbedrag gaat dus kenne�lijk terug op een oudere versie van het weer�geld, name�lijk van �8, die niet schriftelijk is overgele�verd. De vraag is dan hoe de beide wel schriftelijk overgeleverde bedragen zich tot elkaar verhouden.

Omdat de weergeldbedragen van de Vijf�tiende Keur in marken en in ponden niet hetzelf�de aantal pennin�gen tellen moet er verschil bestaan tussen de penningen van deze bedra�gen. Uit�gaande van het vaste zilver�equiva�lent van weergeld hadden de 1.920 penningen van het markenbe�drag een hogere waarde per stuk, dan de 2.1331/3 penningen van het ponden�be�drag. Het marken�bedrag komt neer op pennin�gen met een zilver�in�houd van ca.0,�87g, het ponden�be�drag op penningen van ca.0,78g zilver per stuk.[35] Tot verklaring hiervan zijn er in theorie twee mogelijkhe�den.

1.� De penning van ca.0,87g was ouder dan de penning van 0,78g, als gevolg van de geleidelijke waarde�daling van de standaardmunt, de penning. In dit geval zou het markenbedrag van oudere datum zijn dan het pondenbe�drag. Het kan zijn dat in dat geval het pondenbe�drag werd afgeleid van het marken�bedrag. Maar het kan ook zijn dat eerst het markenbedrag en later het pondenbe�drag onafhankelijk van elkaar werden afge�leid uit een vooraf�gaand weergeldbedrag, bijvoorbeeld van �8.

2.� De penning van 0,87g gold in een andere Friese regio dan de penning van 0,78g. In dit geval kan men niet zeggen welk bedrag het oudste is. Maar als hierbij het ene bedrag uit het andere zou zijn omgere�kend, dan kan dat redelijkerwijs slechts in 驮 rich�ting: van een rond naar een gebro�ken bedrag, niet omge�keerd, van gebroken (in ponden) naar rond (in marken). Ook dan evenwel kunnen beide bedragen onafhankelijk van elkaar zijn voortgekomen uit voorafgaande trajecten.

 

Hieruit volgt dat het in de Vijftiende Keur genoemde weergeld van 12 Mk onafhankelijk van het bedrag van het bedrag van �8 10o. 131/3d. is opgetekend, maar dat omgekeerd dit laatste bedrag wel van het markenbedrag kan zijn afgeleid al is een onafhankelijke optekening ook mogelijk. Dit is verras�send.

 

Het is verrassend, omdat het rekenen met ponden aanmerkelijk ouder is dan het rekenen met marken. Ponden werden al aange�troffen in de Lex Frisionum, d.w.z. aan het einde van de 8e eeuw.[36] Weliswaar is niet precies bekend wanneer de mark als rekeneen�heid is opgekomen, maar wel wordt aangenomen dat het gebruik op het conti�nent zou zijn overgeno�men van Engelse kooplieden.[37] Ook wordt aan�ge�nomen dat het gebruik van de mark op het continent in de 11e eeuw via Noord-Duits�land op�kwam; de mark komt in elk geval al voor in een oorkonde van 1045.[38] Import van dit gebruik in Duitsland kan bij�voor�beeld via de Friese havens Jever, Emden of Gro�nin�gen ge�beurd zijn, gelet op de oude han�dels�relaties van de Friese landen met Enge�land. Er is dus geen reden om uit te sluiten, dat in het begin van de 11e eeuw al in de Friese landen gerekend werd in marken. Het zou bovendien kunnen zijn, dat het marken�bedrag al gebruike�lijk was in het ene deel van Frie�sland, terwijl dat in het andere deel van Friesland nog niet het geval was.

 

Bij nadere beschouwing[39] blijkt dat in de oudste bronnen van Oosterlauwers Friesland zowel ponden als marken voorkomen, maar dat in Westerlauwers Friesland, op 驮 uitzondering na,[40] geen marken werden gebruikt zolang de oud-Friese pen�ning standaard�munt was, d.w.z. tot in de tweede helft van de 13e eeuw. Men mag derhalve aanne�men dat het markenbedrag niet in Wester�lauwers maar in Oosterlau�wers Fries�land is ont�staan.[41]

 

De vraag die hieruit volgt is: wanneer gold in Oosterlauwers Fries�land een penning van ca.0,87g zilver?

 

 

De numismatische gegevens

 

De numismatische gege�vens uit de eerste decennia van de 11e eeuw zijn niet nauwkeu�rig. De gewichten van de gevonden exemplaren van eenzelfde type en van verwante types vertonen veelal een aanzienlijke sprei�ding. Derhalve kunnen uit deze gegevens slechts globale conclusies worden getrokken.�

 

In dit verband is verder van belang, dat er volgens de numis�maat Ilisch in de 11e eeuw twee 'W䨲ungs�land�schaften' in de Friese kustlanden kunnen worden onder�scheiden. De grens is niet precies vast te stel�len, maar de lichtere geldstandaard is te vinden tussen Eems en Schelde, de zwaarde�re oostelijk van de Eems; maar ook Emden zou volgens hem nog wel tot de weste�lijke stan�daard kunnen behoren.[42] De zwaardere standaard zal dan wellicht gezocht moeten worden ten oosten van het grote Oostfriese moerasland, dus rond de muntplaats Jever in Ois�trin�gen. Ilisch baseert zijn uitspraak op twee muntvond�sten in 1895 en 1896 bij Dietrichs�feld even ten noordoosten van Aurich, daar gedepo�neerd rond 1020. Elk van deze vondsten heeft munten uit beide 'W䨭rung�sland�schaften' opgeleverd die beantwoorden aan de behoefte aan gege�vens over de standaard�munt in de 15e Keur.[43] Houden we hier�mee en ui�ter�aard ook met gegevens uit andere vondsten rekening dan zou niet alleen theo�re�tisch maar ook feite�lijk het ver�schil tussen de twee weer�geld�bedra�gen door tijds�ver�schil zowel als door regionaal ver�schil verklaard kunnen worden.

Het gewicht van de penningen behorende bij het weergeldbedrag van 12 Mk, dus ca. 0,87g zilver, lijkt enerzijds te correspon�de�ren met het gewicht van de penningen die rond AD 1000 in het weste�lijke 'W䨲ungslandschaft' circuleerden[44] en ander�zijds met het gewicht van de penningen die rond 1015-1040 in het ooste�lijke 'W䨭rung�slandschaft', m.a.w. in Jever golden.[45]� Het gewicht van de pen�nin�gen dat bij het �weer�geld�bedrag van �8 10o. 131/3d. behoort, dus ca.0,78g zilver, komt ongeveer over�een met dat van de voorlo�pers van de pennin�gen die onder de Brunoon�se graven in Westerlauwers Fries�land werden gesla�gen.[46] Deze voorlopers waren dus even�eens in de perio�de 1015-1040 in omloop.

 

De conclusie uit deze confrontatie met numismatische gegevens kan niet anders zijn dan dat de optekening van de Vijftiende Keur met het markenbedrag �fwel rond AD 1000 plaats vond in het weste�lijke 'W䨭rungslandschaft' maar nog ten oosten van de Lauwers, �fwel in de periode 1015-1040 in het oostelijke 'W䨭rungsland�schaft', d.w.z. in of nabij Jever. Rond 1015-1040 zou ook de schrifte�lijke vastlegging van deze Keur met het ponden�bedrag in Westerlau�wers Friesland hebben moeten plaatsvinden. Dit kan door overne�ming van het Oosterlau�werse voorbeeld hebben plaats gevonden, waarbij het weergeld werd omgerekend naar de in die tijd vigerende koers van de Wester�lauwerse munt�standaard. De vast�legging kan echter ook onafhan�ke�lijk daarvan hebben plaats gevonden, namelijk als er gedu�rende de 8e t/m 10e eeuw naast het Ooster�lauwerse verbale overleve�rings�traject een Westerlau�wers overle�verings�traject voor deze Keur zou hebben bestaan.

 

De volgende vraag is nu, hoe deze bevindingen met betrekking tot de Vijftiende Keur kunnen passen in reeds bekende histori�sche gege�vens.

 

 

Geschiedenis van de Vijftiende Keur

 

Elk van de Keuren en Landrechten heeft zijn eigen ge�schie�denis en zijn eigen leeftijd.[47] Zo is de Vijf�tien�de Keur een in de volle mid�del�eeuwen ontstane vorm van een uit de vroege middel�eeuwen overge�le�verd volks�recht betreffende verkrachting. De overleve�ring in de 8e tot en met 10e eeuw was mondeling, voorzover bekend. Maar blijkbaar ontstond er in het begin van de 11e eeuw aan weerszijden van de Lauwers de behoefte om dit volksrecht schriftelijk vast te leggen. Zijn er aanwijzingen waarom die behoefte toen kan zijn ontstaan?

 

Het antwoord op deze vraag vergt enig nader inzicht in de achter�grond van de regelgeving in het Duitse rijk sinds de karolin�gen. Er moet daarbij worden onderscheiden tussen al of niet door de koning bekrachtigde volksrechten. In Friese context wil dat zeggen: het onder�scheiden van Keuren en van Landrech�ten.[48] Het gaat hier om Keuren.

 

Onder Karel de Grote werden de volksrechten van de volkeren onder zijn gezag opgetekend en aangepast voor zover dat naar zijn oordeel wenselijk was. Ook met de optekening van het volksrecht der Friezen is een aanvang gemaakt. Maar het werk is niet voltooid. De Lex is uiterlijk in 793 blijven steken in een ontwerp van wet naar mag worden aangeno�men.[49] Hij is dus niet van kracht geworden op de Hofdag in 802, zoals een aantal volksrech�ten van andere volkeren.[50] De wetge�vende arbeid van de koning sinds de karolingi�sche tijd beperkte zich tot de erkenning en bekrachtiging van volksrech�ten. De D�uit�se konin�gen beschikten weliswaar over het recht om de konings�ban in te stellen, maar zij konden hiermee niet meer bewerkstelli�gen dan het effectue�ren van volks�rech�ten.[51] Aangezien de Lex Frisio�num niet van kracht is geworden moet de eventuele koninklijke legitimatie van bepaalde Friese volks�rechten op andere wijze tot stand zijn gekomen. Volgens Algra mochten de Friezen hun eigen keuren opstellen, welke dan vervolgens door de koningen dienden te worden bekrachtigd.[52] De wetgevende werkzaamheid van de koningen was gericht op het versterken van de kracht van het rijk door bevordering van de binnenlandse vrede.[53] Som�mige Friese Keuren hebben het karakter van een privilege voor de Friezen; zij raken de vrede tussen koning en volk.[54] Andere Keuren stellen in het Friese volksrecht passende normen voor schand�daden die de vrede binnen de volksge�meenschap bedrei�gen.[55] Tot deze laatste categorie behoort de Vijftiende Keur. Deze stelt de normen die gelden na het plegen van een schand�daad (de ver�krachting), zoals deze reeds in de 8e eeuw in de Lex Frisionum werden erkend. Omdat de Lex geen wet is gewor�den moest het vige�rende volksrecht terzake dus alsnog worden beves�tigd. Opval�lend is dat inderdaad in de Rius�tringer versie van de Vijftiende Keur vermeld wordt, dat de Keur 'naderhand' door de koning werd geboden,[56] d.w.z. het recht bestond al en is door de koning bevestigd.

 

De aanleiding tot de koninklijke bevestiging kan een reactie zijn op een ontwik�ke�ling van de straf voor verkrachting, namelijk van geld�straf naar dood�straf.[57] Een dergelijke ont�wik�ke�ling kan zich hebben voorgedaan in het nabije Saksen, als althans de 13e-eeuwse Saksen�spie�gel[58] een al eeuwen tevo�ren aldaar be�staan�d recht weer�spie�gelt. Daarin komt de ver�krach�ter er niet met een hoofdlossing van af: hij wordt ont�hoofd.[59]� Het feit dat in Frisia inge�vol�ge de Vijftiende Keur de ver�krachter niet wordt ont�hoofd maar zijn hoofd mag lossen zou het speci�fiek Friese recht kunnen zijn dat moest worden bekrachtigd en dat de reden geweest kan zijn voor het ontstaan van deze Keur.[60] Het boetegeld voor de verkrach�te vrouw, dat ons hier interes�seert, was voor het ontstaan van de Keur in feite een bijkom�stig�heid.[61] In de volgende Keur, de Zestien�de,[62] is vast�ge�legd dat de Friezen [zoals] in Saksen niet tot lijf�straffen mogen worden veroor�deeld. Een samenhang van de Vijf�tiende met de Zestiende Keur lijkt mede een aanwij�zing in die rich�ting.[63]

 

Hoe moeten we ons vervol�gens de vastlegging van deze Keur voor�stellen? Van een schriftelijke bevestiging zijdens de koning is niets bekend. Schrif�te�lijke vastleg�ging van volks�rechten, a fortiori van de door de koning erkende volksrech�ten, kan in de 11e eeuw worden gezien als een middel om deze rechten tegen miskenning veilig te stellen. Mogelijk was er wantrouwen ontstaan jegens de gezagsdragers die het recht moesten handhaven. Voordien had immers de monde�linge overle�vering sinds mensenheu�ge�nis zijn be�staans�recht wel bewezen. Het is evenwel moeilijk voor�stelbaar dat all驮 het in de Vijftiende Keur vervatte recht een dergelijke bescherming door optekening vereiste. Toen deze Keur werd opgeschreven moet dat wel gebeurd zijn in het kader van de optekening van een verzame�ling Keuren die tezamen de gelding van Friese rechten moesten aantonen. Verderop in dit artikel wordt hierop nader ingegaan.

 

Algra stelt dat de Vijftiende Keur niet behoort tot de meest oor�spronke�lijke Keuren. In de eerste tien Keuren zijn de vrij�heids�rech�ten van de Friezen vastge�legd; de Elfde t/m de Zeventiende Keur - dus ook de onder�werpelijke Vijftiende Keur - zijn volgens hem toevoe�gin�gen, die blijk�baar een�zelfde status verdien�den.[64] Regels geldend terzake van verkrach�ting van een vrouw kunnen inderdaad bezwaarlijk als een vrijheids�recht worden be�schouwd. Maar het kan wel zijn, zoals hierbo�ven verondersteld, dat het een specifiek Fries recht betrof.

 

Hoe dit zij, aangezien het boetebedrag van de Vijftiende Keur op ca.1000-1040 te dateren is moeten de door Algra bedoelde 'toevoegin�gen' dus reeds in die jaren bij de toenmalige verzameling van Keuren zijn begre�pen.[65] Hun schrif�te�lijke vastlegging zal dan ook minder te maken hebben met Fries vrijheidsstreven dan met de veilig�stelling van de Friese volks�rech�ten. Het was in de tijd waarin de zienswijze op de grafe�lijkheid veranderde: de graven waren oorspronkelijk koninklij�ke ambtenaren, maar in de 11e eeuw begonnen zij zich te beschouwen als min of meer souverei�ne landsheren.[66] Dit zal de Friezen niet zijn ont�gaan. De allodia�le boeren - 'konings�mannen'[67] - wensten zich onge�twij�feld niet als onder�ge�schik�ten van de graven te be�schouwen. Ondergeschiktheid viel dan ook niet te rijmen met de van oudsher bestaan�de Friese rech�ten. Een reactie van Friese zijde op die ontwik�ke�ling lag voor de hand. Zelfs als de koning nog beschouwd werd als bescherm�heer van de lagere standen leek een beroep op hem inmiddels illusoir geworden (zoals indertijd vrije boeren in de Zwitser�se Aargouw met koning Koenraad II ervoeren[68]). Derhal�ve moes�ten de zaken maar in eigen hand worden genomen.

 

Uit de Vijftiende Keur blijkt dat deze bedrei�ging niet in een enkel Fries graaf�schap werd ge�voeld, maar in zowel Oosterlau�wers als Wester�lauwers Fries�land. Hoe bedreigend was de positie van de graaf in de verschillende Friese landen in de 11e eeuw?

 

 

Politieke omstandigheden in Oosterlauwers Friesland rond 1015-1040

 

Van de politieke situatie in het westelijk 'W䨲ung�sland�schaft' van Oosterlau�wers Friesland, het gebied dus tussen Lauwers en het grote Oostfriese moerasland, is in de eerste decennia van de 11e eeuw maar weinig bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat de grafe�lijkheid in die tijd in handen was van de graven van Werl, Herman van Werl ten oosten van de Eems en Rudolf van Werl ten westen. Er zijn geen blijken van bijzondere poli�tieke activiteiten van deze broers in die tijd die aanlei�ding zouden kunnen geven tot verschrifte�lijking van Friese rechten in dat gebied.[69] Maar in het oostelijk 'W䨭rungs�land�schaft',� met Jever als belangrijke handelsplaats, waren in de periode 1015-1040 wel omstandig�heden aanwezig die tot de opteke�ning van Friese rechten geleid kunnen hebben.

 

Hier werd de Jever penning geslagen, waarvan de intrinsieke waarde in de eerste decennia van de 11e eeuw overeen�komt met de intrin�sieke waarde van de penning van het weer�geld�bedrag van 12 Mk. En hier, in Oistringen, fungeerde de Saksische graaf Bernhard II Bil�lung, tevens hertog van Saksen (1011-1059),[70] wiens regime aanleiding kan hebben gegeven tot be�duchtheid voor terzij�de�stelling van de Friese rechten. Bern�hard II toonde weinig respect voor de aan hem toevertrouwde onderda�nen. In 1028 kreeg hij van koning Koenraad II zelfs een ongezou�ten bevel tot het ongedaan maken van de verkoop van hori�gen tegen geld, aange�zien zoiets in strijd was met het christelijk recht.[71] Adam van Bremen noem�de hertog Ber�nhard II een door hebzucht ge�dre�ven man.[72] Het lijkt dan ook niet denkbeel�dig dat hij ook aan de Friezen in zijn graafschap eisen stelde die in geen verhou�ding stonden tot zijn weder�diensten.

 

Ook voor schrifte�lijke vastlegging van Friese rechten waren in Oistrin�gen voorwaarden aanwezig. Met de uitvoering zal moge�lijk een klooster�ling zijn belast. Niet ver van Jever stond het kloos�ter Reepsholt. Het was eigendom van de aartsbisschop�pelijke kerk van Ham�burg/Bre�men. Aartsbis�schop Unwan (1013-1029) stond in de machtsstrijd tussen Bernhard II Billung met de koning aan de zijde van de laatste. In 1020 kwam het tot een openlijk conflict en sinds�dien is de tegen�stelling tussen het aartsbis�dom en de Billun�gen niet meer bijgelegd - al toonde Bernhard ontzag voor zijn tegenstan�der.[73] In het kloos������ter Reepsholt zouden de Friezen derhalve een willig oor gevonden kunnen hebben voor hun actie.

 

Hun be�duchtheid zou door de loop der gebeurte�nissen gerecht�vaar�digd blijken. In 1058 kwamen zij in openlijk verzet tegen de Billun�ger. Omdat de Friezen in zijn graafschap weigerden de ver�schuldig�de belas�ting te betalen trok Bernhard gewapen�derhand tegen hen op. De Friezen boden hem 700 mark zilver, maar hij nam daarmee geen genoe�gen en eiste voldoening van de gehele schuld. Toen ontstak het volk in woede en greep even�eens naar het zwaard. Bernhard werd verjaagd, evenals de toenmalige aarts�bisschop Adalbert van Bremen, die hem verge�zel�de 'tenein�de het volk met de hertog te verzoenen'. Tal van hun volgelin�gen werden gedood, anderen sloegen op de vlucht, de kampemen�ten van de hertog en de aartsbisschop werden geplun�derd en veel kerkelijk bezit ging verloren. De verzoe�nings�rol van aarts�bis�schop Adalbert weerspiegelde wellicht niet diens wezenlij�ke agenda want ook tussen de Billungers en deze aartsbisschop bestond sinds lang grote vijandschap. De zoon van Bernard, de latere hertog Ordulf, onder�nam nog voor de dood van zijn vader (+1059) met een bende een roof�tocht in het Friese diocees van de aartsbis�schop, waarbij hij het gemunt had op de geeste�lijkheid.[74]

 

Tegen deze achtergrond zou een vastlegging in geschrifte van oude rechten rond 1015-1040 in Oistringen dus wel begrijpelijk zijn. Dat geldt zeker voor de Vijftiende (en Zestiende) Keur. De gedachte dat de Billunger zich als souve�rein lands�heer zou gaan opstel�len en daarmee de bevoegd�heid zou assume�ren om de doodstraf toe te passen overeenkomstig de regels die in Saksen golden zou een aanlei�ding voor de opteke�ning kunnen zijn.

 

 

Politieke omstandigheden in Westerlauwers Friesland rond 1015-1040

 

In diezelfde tijd werd in Westerlauwers Friesland een nieuw Saksisch geslacht belast met de grafelijkheid, dat van de Brunonen. De eerste Brunoonse graaf in Westerlauwers Friesland was Li�udolf van Brunswijk (ca.1020[75]-1038). Of het bewind van Liudolf door de Wester�lauwerse Friezen als een bedreiging van hun rechten werd opgevat is nog een open vraag. Maar een aanleiding daartoe zou rond zijn aanstelling gespeeld kunnen hebben.

 

Liudolf was in of na 1019 ge�huwd met zekere Ger�trud.[76] Naar wordt aangenomen verwierf Liudolf via haar de grafelijke rechten in Westerlau�wers Friesland. Het vermoeden bestaat dat deze rechten bij haar terecht kwamen hetzij als enig kind en erfgename van graaf Egbert Billung Jr, hetzij als enige erfgename van het kind van haar oom, graaf Wichmann III Bil�lung.[77] Verer�ving van een gra�ven�ambt in de man�lij�ke lijn was weliswaar geen recht maar wel een gebruik; bij het ontbre�ken van een manlijke erfgenaam kon de echtge�noot van een erfdoch�ter in aanmer�king komen.[78] Egbert Jr en Wichmann III verwier�ven de Friese rechten op hun beurt van hun vader Egbert Eenoog (+994). Het is niet helemaal duidelijk of deze broers de Friese grafe�lijkheid voortdurend samen hebben uitge�oefend dan wel of deze aan een van hen werden toegeschei�den. De veronder�stelde vader van Gertrud, Egbert Billung Jr, moet tussen 1013 en 1016 zijn overleden. Haar oom Wichmann werd in 1016 ver�moord. Hij liet een kind na waarvan de voogdij in han�den kwam van zijn achter�neef, de hierboven reeds genoem�de Bernhard II Bil�lung, hertog van Saksen. Dit kind is waar�schijnlijk al jong overle�den.

 

Het lijkt niet al te zeer gewaagd te veronder�stellen, dat Bernhard II Billung als voogd over het kind van Wichmann III na 1016 enige tijd de grafe�lijkheid in Wester�lauwers Frie�sland uitoe�fende. In dat geval zouden we verrassender�wijs de Saksi�sche hertog niet alleen als graaf in Oistringen maar ook als beheerder van erfgoed en waarnemer van de grafelijke rechten in Westerlau�wers Friesland tegenkomen.

 

Was Bernhard II Billung misschien ook voogd over Gertrud v��r haar huwe�lijk met Liudolf?� Hlawitschka ver�moedt dat zij degene is die in 1019 op een synode in Hildesheim, waarbij koning Hendrik II tegen�woor�dig was, in echt gescheiden werd van een zekere Gott�schalk, zoon van een graaf Ekke�hard; naar wordt aangeno�men wegens een te nauwe graad van bloed�verwant�schap.�[79]� Schubert oppert de gedachte dat onvrede over haar echt�schei�ding aanlei�ding geweest kan zijn tot een kort�stondige opstand van de hoge Saksische adel tegen de ko�ning.[80] Aan deze op�stand nam o.a. Thiet�mar, de broer van hertog Bern�hard II Bil�ling, deel. De onvrede zou gelegen zijn in de aanscher�ping van de kanonieke bepalin�gen terzake van huwelij�ken tussen bloed�ver�wanten. In het verlengde van deze suggestie doemt de mogelijk�heid op dat Bernard II Billung als eventuele voogd van Gertrud haar huwelijk met een bloed�verwant had geregeld, waar de koning in 1019 dan een stokje voor stak om een al te bedenke�lijke wijze van machts�verster�king van de Billunger te verhin�deren. Gelet op de reputatie van Bernhard Billung kan

zijn voornemen de Wester�lauwerse Friezen hebben bewogen tot maatre�gelen ter verster�king van hun rechten. Maar ook dit is uiteraard niet meer dan een gissing.

 

 

Eerste optekening van de vijftiende Keur

 

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het daarin vermelde weergeld te oordelen de eerste optekening van de Vijftiende algemeen-Friese Keur heeft plaats gevonden in het begin van de 11e eeuw in Oosterlauwers Friesland, wellicht rond 1015-1040 in Oistringen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Friesland. Het lijkt vanuit geldhistorisch gezichtspunt ook denkbaar dat de Wester�lauwerse opteke�ning onafhan�ke�lijk van de Ooster�lauwerse via een traject van mondelinge overleve�ring aldaar tot stand kwam. Maar hierna zal op taalkundige gronden blijken dat dit onwaar�schijn�lijk is.[81] Aanlei�ding tot de verschrif�telij�king van de Keur kan be�ducht�heid tegen het negeren van de Friese volks�rechten geweest zijn. De aanmati�gende houding van Saksi�sche graven in de Friese landen kan deze beduchtheid hebben gevoed. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gerefereerd aan de histo�rische gege�vens over de houding van de Saksische graaf Bern�hard II Billung in Frisia.

 

Deze conclusie betreft de Vijftiende Keur. Aan de hand van dit inzicht lijkt het de moeite waard na te gaan of hiermee nieuw licht kan worden geworpen op de herkomst van het gehele corpus van de algemeen-Friese Keuren.

 

 

De herkomst der Zeventien Keuren in de huidige literatuur

 

De constatering dat de eerste schriftelijke vastlegging van de Vijftiende Keur in het begin van de 11e eeuw in Oosterlauwers Friesland plaats vond doet de vraag rijzen naar de bestaande meningen over de herkomst van de eerste opteke�ning van de 'Zeventien' algemeen-Friese Keuren. Deze vraag heeft de aandacht gehad van ver�scheidene au�teurs.

 

De mening van de rechtssocioloog Kalifa

Volgens Kalifa (1955) moet de bakermat van de Keuren en Land�rechten in Westerlauwers Friesland gezocht worden.[82] De argu�men�ta�tie van Kalifa is als volgt. Na te heb�ben vastge�steld, dat het Westerlau�werse Schou�tenrecht ge﮳pi�reerd moet zijn door het Westerlau�werse Zeendrecht - beide naar zijn mening van de hand van geestelij�ken in Wester�lauwers Friesland - en na te hebben geconstateerd dat een variant van het Wester�lauwerse Zeend�recht in een voor het Oosterlauwerse aangepaste versie in het handschrift van Fivelingo is opgeno�men, conclu�deert hij dat mutatis mutan�dis op dezelfde wijze de vast�legging van Fries recht in het Oosterlauwerse heeft plaats gevonden: in 驮rich�tingsverkeer vanuit de wieg van dat recht die in Westerlauwers Friesland heeft gestaan.[83] Mutatis mu�tan�dis zou dit dus ook gelden voor de Zeventien Keuren en Vieren�twintig Land�rechten, aldus Kalifa. Deze wijze van concluderen is echter op zijn zachtst gezegd licht�vaar�dig. Een bewijs wordt hiermee niet geleverd.

 

Onder verwijzing naar de visie van Kalifa heeft Algra[84] ver�band gelegd tussen een bepaling in het Westerlau�werse Zeend�recht (fan strijde jn der tzerc�ka)[85] en de Keuren, met name de Tweede Keur (alla goe�des�hu�sem ende alla gode�sman�num fer�de)[86]. Bei�de han�de�len over vre�de�breuk in een chris��te�lijke kerk en beide eisen van de da�der(s) een banboe�te/vre�degeld van �72 in Keulse penningen. Het verband is onmisken�baar. Maar daaruit volgt niet dat de� de Tweede Keur is afgeleid uit het inderdaad wel oudere Zeend�recht.[87] Het Zeen�drecht zelf ver�wijst name�lijk al naar een veel oudere bron: een doem van 'de eerste' asega Widekin. Ook al hoeft men niet te geloven dat Widekin de eerste asega was, de strekking van deze vermel�ding is duide�lijk: de doem is oer�oud.[88] Bij het begin van de ker�ste�ning van de Friese lan�den was schending van een christe�lijke kerk een uiterst beladen kwestie. Karel de Grote streef�de naar het stellen van de doodstraf voor schending van een christelij�ke kerk.[89] De hei�dense Frie�zen kenden geen dood�straf voor deze daad. De schen�der van een heidense tempel werd weliswaar gemutileerd en in zee verdron�ken, echter niet als straf maar als zoenoffer aan de ver�toornde goden.[90] Voor heidense Frie�zen was een christe�lij�ke kerk evenwel geen heilig�dom. De opstand van de Saksen van 782-785, waarbij zich de Friezen oostelijk van het Vlie weldra aanslo�ten met ver�woes�ting van de christe�lijke kerken en verjaging van de priesters, was niet in de laatste plaats gericht tegen de door Karel de Grote in Saksen afgekon�digde doodstraf voor schen�ders van christe�lijke pries�ters en ker�ken.[91] Anders dan in Saksen stelde de mis�schien niet lang nadien gewezen doem van Widekin op deze daad in Frisia evenwel geen dood�straf maar de hoogst denkbare geld�straf. De doem zal dan ook be�schouwd zijn als een daad van moed en wijs�heid, die veel indruk in de Friese lan�den moet hebben ge�maakt.[92] Hij is met eer�bied, m贍 de namen van de asega en degene die voor de vastleg�ging zorgde, tot in leng�te van jaren overge�le�verd en een hoek�steen van het Friese recht geworden. Niet toevallig is dit al in de Tweede Keur geregeld. Het was geen vroeg-middel�eeuws volks�recht maar een uit de karolin�gi�sche tijd stammend 'privi�lege' dat ook de christelij�ke kerk later, in het Wester�lauwers Zeendrecht, met instemming kon overnemen want de kerk verlang�de geen dood�straf. Dit betekent dus dat de Tweede Keur en de Zeend�rechtbe�pa�ling langs ver�schillende wegen, geheel onaf�han�kelijk van elkaar kunnen stammen van deze oude, ge륲�biedigde doem. Wij weten trouwens niet eens of de doem betrek�king heeft op een Wester�lauwer�se dan wel een Oosterlauwerse casus. Conclu�sie: van de Tweede Keur kan niet worden vastge�steld dat deze uit het Wester�lauwers Friese zeendrecht stamt.

 

Kalifa constateert verder, dat de Keuren en Landrechten door geestelijken moeten zijn geformuleerd.[93] Voor wat betreft het Westerlau�werse Zeendrecht en de eerste schrifte�lijke Keuren en Land�rechten, die respec�tie�velijk in de 10e eeuw of in het begin van de 11e eeuw voor het eerst werden opgetekend, ligt het voor de hand te denken aan het werk van geleerde klooster�lingen. Maar toen de eerste Keuren en Land�rechten werden opgetekend was niet alleen het St.Odulfskloos�ter bij Stavoren een mogelijke plaats van herkomst; dat was ook, zoals wij zagen, het klooster Reepsholt nabij Jever (door koning Otto II gesticht in 983).[94] Kloosters waren bovendien niet de enige plaat�sen waar zich geestelijken ophielden. Tenslotte, ook wereldlijke geleerden kunnen er in het Frisia van de 11e eeuw geweest� zijn.[95]

 

De mening van de frisist Sj�lin

Sj�lin (1966) is tot de conclusie gekomen dat in de taal van de overge�le�ver�de Oudfrie�se teksten van de Keuren en Landrech�ten geen Wester�lauwers of Ooster�lauwers Oudfries kan worden onder�schei�den,[96] zodat op taal�kun�dige gronden niet kan worden vastge�steld of de Keuren en Land�rech�ten een Wester�lau�werse dan wel een Oosterlau�werse herkomst hebben.

 

De mening van de rechtsfiloloog Munske

Naderhand heeft Munske (1973) vastgesteld, dat het meermaals voorkomen van rechtstermen in Oosterlauwerse teksten, die in Westerlauwerse teksten alleen in de Keuren en Wenden op de Keuren en in de Landrechten voorkomen en dan steeds op plaat�sen waar zij ook in de Oosterlauwerse geschriften voorkomen onontkoombaar tot de conclusie moet leiden dat deze termen niet in het Wester�lauwerse inheems waren en derhalve van Oosterlauwerse oor�sprong zijn, hoewel dit voor de afzonderlij�ke teksten niet in gelijke mate bewezen kan worden.[97] Met deze vaststelling is het onwaarschijnlijk dat de Keuren onafhanke�lijk van de eerste Oosterlauwerse optekening in Wester�lauwers Friesland zijn voortgekomen uit een verbaal overleveringstra�ject.

De mening van de rechtshistoricus Algra

Algra (1992) heeft de mening van Kalifa overgeno�men.[98] Aan diens argumentatie heeft hij een eigen argumen�tatie toege�voegd. Omdat in de Keuren enkele begrippen voorkomen, die zijns inziens uitsluitend uit Westerlauwers Friesland afkom�stig kunnen zijn moet de bakermat van de Keuren in Westerlau�wers Friesland gestaan hebben. Hij noemt met name de huslo�tha[99] en de frana.[100]

 

De huslo�tha, huslatha of huslag�a is, gelijk be�kend, de naam voor een jaar�lijkse belas�ting van enkele pennin�gen per huis door alle Friezen te betalen aan de koning (hus = huis; laga = belas�ting[101]). Deze huisbelasting komt onder verschil�len�de namen voor, o.a. als konings�schuld.[102] De term wordt voor het eerst ge�bruikt in een oor�kon�de van 948, waarin koning Otto I de rechten van de bisschop van Utrecht beves�tigt op 驮 tiende van de binnen zijn bisdom geheven opbreng�sten van koninklijke goede�ren, tollen en munthuizen en daarenboven van huslat�ha en cog�s�culd.[103] Volgens Algra zou de in de Keuren genoemde hus�lo�tha in Ooster�lauwers Friese bronnen niet voorko�men. Voorzo�ver ook Ooster�lauwer�se versies van de Keu�ren en Land�rech�ten de huslo�tha vermel�den zouden zij aan de Wester�lauwerse versie zijn ont�leend. Maar dit is een petitio princi�pii, aangezien het omge�keerde ook mogelijk zou zijn. Afge�zien daarvan, ook buiten de Keuren en Landrech�ten is de hus�lo�tha toch enkele malen in Ooster�lauwer�se bronnen ver�meld�;[104] zeld�zaam is deze vermel�ding wel, maar dat is be�grij�pe�lijk, want de voldoening van de huisbelasting zal al vroeg m贠de koninklij�ke gezags�dragers uit Oosterlau�wers Fries�land de facto zijn verdwe�nen. Trouwens, ook in specifiek Wester�lauwer�se bronnen is de vermelding van de huslotha niet minder zeld�zaam.[105] Behal�ve in de Keuren en Landrechten is de hus�lo�tha echter regel�matig vermeld in andere algemeen-Friese bronnen, bronnen dus die zowel Westerlauwers als Oosterlauwers Fries�land betref�fen.[106] (Ik ga hier verder voor�bij aan de vermel�ding van de huslo�tha in West-Fries�land.[107]) De Zevende Keur vermeldt de achter�grond van de huslotha-verplichting: zij werd aan de Friezen opgelegd door Karel de Grote toen zij door hem werden onder�wor�pen.[108] Het was een tribuut, opgelegd aan alle onderwor�pen Friezen, niet alleen de Westerlauwer�se Friezen.[109] Het hus�lo�tha-argu�ment van Algra, kort�om, is geen bewijs voor zijn opvatting.

 

Een ander argument van Algra is het veelvuldig voorkomen van de koning, de asega, de frana en de schout zowel in de Keuren en Landrechten als in Westerlauwerse bronnen, maar minder in Oosterlauwerse bronnen.[110] In het bijzonder voor wat betreft de frana verwijst Algra naar een vermelding in de tekst van de Tweede Keur, versie Jus, waar gesproken wordt over dae bis�scops frana.[111] Hieruit zou blijken, dat het gaat om een per definitie bis�schoppelijke functionaris en dat kan dan alleen zijn een functionaris van de bisschop van Utrecht.[112] Als even�wel de frana per defini�tie een bisschoppelijke functi�onaris geweest zou zijn zou het adjectief 'bisscops' hier overbodig zijn. Het adjec�tief kan echter zeer wel later ingevoegd zijn (de andere versies van de Tweede Keur hebben het namelijk niet) om er de nadruk op te leggen dat het hier ging om de frana van de bisschop. Dat zou bijvoor�beeld het geval kunnen zijn toen voor het eerst een vertegen�woordiger van de bisschop als frana werd aangesteld en de frana van de vroegere graaf zich daarbij niet neerlegde. Hoe dan ook, een bewijs voor het Westerlau�wers karak�ter van de frana kan het adjectief niet zijn. Afgezien hier�van, de koning en de overige door Algra genoemde gezags�dra�gers komen behalve in de Keuren en Landrech�ten ook voor in andere Ooster�lauwer�se bronnen. De mogelijk gerin�gere frequen�tie in deze Friese landen kan evenzeer begrepen worden uit het eerdere ver�dwijnen van de konink�lijke gezags�dragers aldaar. Samenvat�tend is de conclusie dat ook dit argument niet als bewijs kan gelden van een Westerlau�werse oorsprong van de Keuren.

 

De gang van zaken bij de Vijftiende Keur

De argumentatie van Kalifa en van Algra ten gunste van de Westerlauwerse bakermat van de Keuren en Landrechten blijkt dus aan�vechtbaar. Dit blijkt ook uit het volgende.

 

Algra be�schrijft de gang van zaken volgens welke de Keuren en Land�rech�ten zijns inziens zijn ontstaan. Volgens hem werden de oorspronke�lijk in de 11e eeuw in Wester�lau�wers Fries�land gecodifi�ceerde Keuren en Landrech�ten ten tijde van de bijeen�komsten van de Op�stals�boom, in de 13e eeuw, in het inmiddels reeds 'lands�heer'loze Ooster�lau�werse Fries�land gereci�pieerd en aangepast ('opge�frist'). Daar ont�stond name�lijk het eerst de� behoefte aan formuleringen van het recht in de geest van de Friese vrij�heid.[113] De vrij�heids�rech�ten van de Friezen zijn vastgelegd in de eerste tien Keuren; de Elfde t/m de Zeven�tiende Keur - dus ook de onder�werpelijke Vijftiende Keur - zijn z.i. toevoe�gin�gen, zoals wij zagen.[114] Naderhand, toen de grafe�lijk�heid ook uit Wes�ter�lauwers Frie�sland ver�dween, zouden de aangepaste versies ook daar in omloop zijn ge�bracht.[115]

 

We kunnen deze voorstelling van de gang van zaken beproeven bij de twee versies van de Vijftiende Keur. Volgens Algra zou de Wester�lauwerse versie met het weergeld van �88/9 aan het einde van de 11e eeuw moeten zijn opgeschre�ven om vervolgens aan de bis�schop van Utrecht, samen met de andere Keuren, te worden aangeboden ... en te worden afgewe�zen.[116] In Algra's voorstel�ling doken ze in het begin van de 13e eeuw in Ooster�lauwers Frie�sland weer op om als grondrech�ten voor de Friese vrijheid te worden gereci�pieerd� en aange�past ('opge�frist').[117]� E鮠van de aanpas�sin�gen van de Vijf�tien�de Keur zou dan het weer�geld moeten betref�fen, dat alsdan in plaats van het Wester�lauwer�se bedrag van �88/9 in het Oos�ter�lauwerse van 12 Mk zou moeten zijn veran�derd. Even�wel, eind 12e/begin 13e eeuw was het weer�geld in marken door de geldont�waarding inmiddels al veel hoger: tenmin�ste 36Mk van 160d. resp. 40Mk van 144d.[118] Dat hogere weergeld was toen zelfs al vastgelegd in enkele bronnen.[119] Het is ondenk�baar dat een rond 1200 reeds lang verou�derd weer�geld in een 'opge�fris�te' Keur zou worden gesub�stitu�eerd en het is evenzeer ondenk�baar dat bij een slaafse kopi�ring van de Keur een simpele omreke�ning van �88/9 naar 12 Mk kan hebben plaats gevon�den. Ook is ondenk�baar, dat de Vijftiende Keur - die immers in de visie van Algra een latere toevoeging zou zijn - pas in de 13e eeuw bij het 'opfrissen' van de Keuren in Oosterlauwers Friesland in het geheel zou zijn opgenomen; een nieuwe Keur zou voorzien zijn van een actueel en niet van een archaﳣh weergeldbedrag. Uit dit alles volgt, dat bij de Vijftiende Keur de gang van zaken niet zo geweest kan zijn als in de conjectuur van Algra voor de Keuren en Land�rechten wordt voorgesteld.�

 

Het kan niet anders dan dat het verschil tussen het weergeld in de Oosterlau�werse en in de Westerlauwerse versie van de Vijftien�de Keur al bestond in de 11e eeuw. Aangenomen dat deze Keur niet eenzaam aan de andere Keuren vooraf is gegaan, maar deel uitmaakte van een groter geheel - waarbij in het midden zij gelaten of dat er aanstonds zeventien waren - moeten er dus al vanaf de eerste helft van de 11e eeuw twee versies hebben bestaan: een Oosterlauwerse en een daarvan afgeleide Wester�lauwerse versie. De uit deze twee schrif�telijke bronnen voort�vloeiende kopieer�stromen hebben elkaar vervolgens in de loop der tijd be﮶loed en zijn geleidelijk ver�strengeld geraakt.

 

 

De bevindingen van Sytsema

 

Het is een uitdaging deze bevinding bij de Vijftiende Keur in verband te brengen met de bevinding van Johanneke Sytsema, vermeld in haar dissertatie (1998). Zij merkte op, dat een aantal Oudfriese versies van de Zeventien Friese Keuren en Vieren�twintig Landrechten onafhankelijk van elkaar zijn ont�staan en ge�groeid.[120] Op basis van deze ver�schil�lende Oud�frie�se versies zijn tenminste twee verschil�lende versies in het corpus van de talrijke Omme�lan�der hand�schriften in de Neder�saksische taal te onderschei�den: de zg. 'korte' en de zg. 'lange' versies. De korte versies gaan terug op een archety�pe in de Oudfriese taal, dat uit Wester�lau�wers Fries�land stamt. Deze versies ver�tonen verwant�schap met twee Wester�lauwerse geschrif�ten, namelijk 'Unia' en 'Druk', en met het Landrecht van Wester�go,[121] ook bekend als het Oud-Schou�ten�recht.[122]� De her�komst van de lange versies is niet duide�lijk. Deze vertonen verwant�schap met een Oudfries archety�pe waarop ook de Keuren in het Oudfriese Fivelin�go벍 hand�schrift terug�gaan.[123] Aldus Sytsema.

 

Het vermoeden dat uit deze feiten naar voren springt ligt voor de hand: het archetype van de 'lange versies' zou afkomstig zijn uit Oosterlauwers en het archetype van de 'korte ver�sies' uit Westerlauwers Friesland. Deze beide arche�typen op hun beurt zouden in paralelle trajecten kunnen afstam�men van de eerste optekening van een geheel van Keuren, begin 11e eeuw. Eerst in Ooster�lau�wers en daarna in Wester�lau�wers Friesland, zoals we al hebben geconstateerd bij de Vijftiende Keur.

 

Dit vermoeden wordt echter niet geschraagd door de Vijftiende Keur zelf. In de 'korte' versies heeft deze namelijk niet een weergeld voor de ver�krachte vrouw van �8 8/9 zoals in 'Jus'. Het weer�geld is ook daar 12Mk. Het Oudfriese archetype voor de 'korte versies' heeft, met andere woorden, in zijn genese al een Oosterlauwerse voorvader gehad.

 

Dat de 'korte' versies niette�min een Wester�lauwerse optekening van de Keuren, die in de Vijftiende Keur van 'Jus' door�sche�mert, wel als voorva�der hebben gehad blijkt uit de Tweede Keur. Deze betreft kerkvre�debreuk en eist daarvoor een vrede�geld van �72. Al�leen in 'Jus' en - verrassend! - in de 'korte' Neders�ak�sische versies wordt hier het pond op 72 Keulse penningen gesteld. Alle andere versies hebben het pond tot de waarde van slechts 7 (Keulse) penningen teruggebracht; 7 Keulse penningen was de waarde van het oud-Friese pond aan het einde van het bestaan van de oud-Friese penning, eind 13e eeuw, waarna de oud-Friese pondenbedragen nooit meer werden aange�past.[124] De koers van 72 Keulse pennin�gen, die 'Jus' en de Neders�aksi�sche 'korte' versies hebben, is veel ouder. Deze moet gegol�den hebben eind 11e eeuw.[125] Dat is de tijd waarin in Westerlau�wers Friesland de bisschop van Utrecht, Koenraad van Zwaben de grafelijkheid bezat (1077, 1086-1099). Het zou mooi zijn als we konden constateren dat de Westerlauwerse geldstandaard van de Tweede Keur dezelfde zilverwaarde zou weerspiegelen als de Westerlau�werse geldstandaard in de Vijftiende Keur. Maar dat is niet zo. De waarde in de Tweede Keur is lager en waar�schijnlijk ruim een halve eeuw jonger. Het is onaanne�me�lijk dat de Tweede Keur zou zijn opgetekend na de Vijf�tiende Keur. Dit impliceert dat de koers van het Friese pond in de Wester�lauwerse Tweede Keur - 'een Fries pond geldt 72 Keulse pennin�gen' - een latere toevoe�ging is, die dan alleen kan voorkomen in de Wester�lauwerse kopie뮠van de Keur, zoals de 'korte' versies. De oor�spronke�lijke versie van die Keur ver�meldde in dat geval, net als in het zeend�recht,[126] dat de geld�straf van �72 met de lichte Friese munt mocht worden betaald, maar vermeldde niet tegen welke koers. De toevoeging van die koers in de Wester�lauwerse kopie뮠zou een fixatie kunnen zijn, aangebracht vanwege het toen opgetre�den bisschop�pe�lijk regime in een tijd dat de Friese munt een versnelde waardedaling onder�ging[127]. De Wes�ter�lauwer�se Vijf�tien�de Keur ver�meldt dus een Wester�lauwers geldbedrag uit het begin van de 11e eeuw terwijl de Wester�lauwerse Tweede Keur een Westerlau�wers geldbedrag uit het einde van de 11e eeuw heeft. Daaruit moet worden geconclu�deerd, dat laatstge�noemde versie (de 'bisschop�pelij�ke') al niet eens de eerste Wester�lauwerse optekening van de Keuren kan zijn. Voor een beoorde�ling van de Westerlauwerse tak van de Keuren is het goed te weten dat er blijkbaar tijdens het bisschoppe�lijk regime aan de oor�spronke�lijke Keuren is gesleu�teld. Dit is een gevolg�trek�king om in gedach�ten te houden.

Het kenmerkende verschil tussen de 'korte' en de 'lange' Nedersaksische versies is dat de Tiende Keur van de 'korte' versie (betaling van kerkelijke belas�ting) in de 'lange' versie ont�breekt, terwijl in plaats daarvan de Dertiende Keur van de 'lange' versie (instelling van de volksvrede) niet voorkomt in de 'korte' versie; het totaal blijft dus wel zeventien Keu�ren.[128] Voor een goed begrip van de genese van de Keuren is het zaak hier even bij stil te staan. De Tiende Keur van de Nedersaksische 'korte' versies met de betaalwijze van de kerkelijke belasting sluit aan bij de Negende Keur in alle versies. Daarin is de plicht van de Friezen tot het opbrengen van de koninklijke huisbelas�ting vastge�legd. De Tiende korte-versie-Keur regelt de plicht van de Friezen tot het betalen van een kerkelijke huisbelasting en knoopt de betalings�wijze hiervan aan bij de beta�lings�wijze van de koninklijke huisbelas�ting. Deze tekst vindt men ook terug in 'Druk' en 'Unia' maar dan als een verlengstuk van de Negende Keur.[129] In de 'lange' versies ontbreekt een aparte Keur voor de betaling van kerkelijke belasting. Syt�se�ma con�clu�deert op tekst�in�hou�delijke gronden, dat het verlengstuk in 'Druk' en 'Unia' op een toevoeging berust, die stamt uit een overge�leverd (Oud�fries) handschrift en daarin mogelijk de Tiende Keur was. Dat zou dan hetzelfde of althans een verwant Oud�fries handschrift moeten zijn als dat hetwelk aan de korte Nedersak�sische versies ten grondslag ligt, m.a.w. dat van Wester�lauwerse oorsprong was.

 

Deze conclu�sie van Sytsema impliceert dat de koppeling van de kerkelijke aan de koninklijke huisbelasting wel op Westerlau�wers Friesland, maar niet op Ooster�lau�wers Friesland betrek�king had.[130] Ook hier treffen we dus een toevoeging aan de oorspronkelijke Keuren aan in relatie tot de bisschop van Utrecht. In de Westerlauwerse teksten wordt aan de Friezen een kerkelijke belasting van vier penningen opgelegd (een 'tiende' ge�noemd)[131] op dezelfde voet als de koninklijke belasting van drie penningen, namelijk per huis. De kerkelijke belasting diende op het altaar te worden betaald, de konink�lijke belas�ting aan de schout. Wie de vier penningen niet betaalde zou worden berecht door de priester, wie de drie penningen niet betaalde door de schout.[132] De belasting�plicht jegens de kerk werd hier dus kracht bijgezet door deze op 驮 lijn te stellen met de belastingplicht jegens de koning.

 

De Oosterlauwers Friese landen vielen buiten het Utrechtse diocee�s. De incasso van de koninklijke huisbelasting geschied�de daar volgens de Oosterlauwerse Oudfriese Keuren door 'het koninklijk gezag', meer specifiek door de 'gevolmachtigde' van de koning;[133] wie weigerachtig was werd daartoe gedwongen door de frana.[134] Betrokkenheid van de frana ligt voor de hand; hij was ook belast met de inning van de konink�lijke ban�boe�ten.[135] In de 12e/13e eeuw was in het Oos�ter�lau�wer�se de beta�ling van huisbe�las�ting overigens geen reali�teit meer; de frana was ook verdwenen of stond te verdwijnen.[136] Daar kwam de volks�vrede-bewe�ging op.

 

Bij de Der�tiende Keur is tot de volksvre�de besloten en dat is een gebeurte�nis die samen�hangt met de bijeenkomsten van de Friese landen in het kader van de Op�stalsboom, in de 13e eeuw.[137] Op deze bij�eenkomsten waren voornamelijk Oosterlau�wers Friese landen vertegenwoor�digd.[138] De door Al�gra bedoel�de 'opfris�sing' van de Keuren en Landrech�ten betrof derhalve versies van de uit het Oosterlau�werse traject voortgekomen optekening, waaruit op hun beurt vrijwel alle thans overgele�verde versies zijn gebaseerd. Uitzonde�ring daarop vormen de Nedersaksi�sche Tiende 'korte-versie-Keur', de tekst-aanvul�lingen in de Negende Keur van 'Druk' en 'Unia' en de waarde�ring van het (oud-Friese) pond op 72 Keulse penningen in de Tweede Keur van 'Jus' en in de korte versies. Deze aanvullin�gen zijn overle�ve�ringen van uit het Wester�lau�werse traject voort�ge�komen bronnen. De Westerlau�werse leggers zijn niet meer aange�past sedertdien. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de waardering van het pond op 72 Keulse penningen is blijven staan, terwijl de op het Ooster�lauwerse traject gebaseerde Oudfriese en lan�ge Nedersaksi�sche versies rond 1300 op dit punt wel werden aange�past: het pond kwam op 7 Keulse pennin�gen, zoals we zagen.

 

Het vermoeden uit de bevindingen van Sytsema, dat er zowel een Wester�lau�werse als een Oosterlauwerse Oudfriese oerversie van de Ommelander Neder�saksische handschriften heeft bestaan wettigt het vermoeden, dat ook het verschil tussen de Wester�lauwerse en de Oosterlauwerse versie van de Vijftiende Keur met deze beide oerversies samenhangt.

 

 

Beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren

 

De histo�rische gegevens zijn echter te schaars om een duide�lijk moment aan te geven waarop de schrif�telijke vastlegging van de Friese voorrechten noodzake�lijk werd. Beschou�wingen over de beweegredenen voor dit gebeuren zullen dan ook voor�alsnog hypothe�tisch zijn.

 

Van belang voor de benadering van de vraag naar de beweegrede�nen is de taal waarin de Keuren oorspronke�lijk werden opge�schreven. Zou deze Latijn zijn dan ligt het voor de hand om te denken dat zij werden opgesteld met het doel door of namens de koning te worden bekrachtigd. Zou daarentegen Fries de oor�spron�kelijke taal zijn dan ligt het meer voor de hand Friese taalgenoten als geadres�seerden te beschouwen.���

 

Von Richthofen (1880)[139] is er van uit gegaan dat de eerste opte�ke�ning van de Keuren inderdaad in het Latijn geschied�de.� His (1889)�[140] liet in het midden of de Latijnse tekst dan wel die van Fivelingo het dichtst bij de oertekst zou staan. Heck (1931)[141]� meende dat de Oudfriese tek�sten vertalingen zouden zijn van de oorspron�kelijk Latijnse versie, die op hun beurt een vertaling van een mondelinge weergave in het Oudfries zou zijn. Zo ook Krog�mann/�Kersting (1967).[142] Maar, aldus Sj�lin (1968), "Algra weerlegt de argumenten van Heck stuk voor stuk zo overtuigend, dat men de vertalings�theorie voort�aan wel als afgedaan kan beschouwen".[143]� Buiten�rust Hettema��[144]�� kwam op taalkun�di�ge gron�den al in 1892 tot de me�ning dat de Latijn�se tekst eerder uit het Oudfries is vertaald dan omge�keerd. Op grond van de inhoud, maar vooral van de wijze van uitdrukken concludeerde hij dat de Latijn�se tekst het dichtst bij de tekst van Rius�tringen staat. K�gel (1894)[145] en later� Sievers (1919)�[146] deelden deze me�ning, eveneens op taal�kun�dige gron�den, maar in het bijzonder vanwege de metri�sche zinsopbouw van de Riustrin�ger tekst; K�gel spreekt zelfs van rechtspo�뺩e. Op grond van deze onderzoekingen mogen we er dus van uitgaan, dat de eerste optekening van de algemeen Friese Keuren in het Oudfries heeft plaats gevonden.

 

Opvattingen over beweegredenen aan het eind van de 19e eeuw

Aan het eind van de 19e eeuw gold nog algemeen de opvatting dat de Latijn�se tekst de oorspronkelijke zou zijn. Auteurs uit die tijd zagen de Keuren dan ook als een petitionnement aan het koninklijk gezag. Von Richt�hofen (1880)[147] zag in deze Keuren een petiti�on�nement voortko�mend uit een protest van de Friezen tegen de algemene landvre�de van 1156. Heck (1892)[148] betwijfelde de juistheid van deze stelling; hij vermoedde dat het ontstaan van de Keuren en Landrech�ten veeleer in verband zou staan met de godsvredebeweging rond 1085. Eerder reeds had Tel�ting (1890)[149] de opvat�ting van Von Richt�hofen verwor�pen aange�zien de Keu�ren veel ouder moesten zijn; hij vestigde daarbij de aandacht op de daad van koning Koen�raad II tijdens zijn bezoek aan Frisia in 1039. Volgens de levens�beschrijver van Koenraad II, Wipo, stelde de koning terugkerend uit Itali묠na aankomst in Frisia de vrede veilig en bevestigde hij het recht.[150] Van Blom (1892)�[151]� onder�schreef dit denk�beeld van Telting. Hij veronder�stelde dat de opvolging van de een jaar tevoren overleden Saksische graaf Liudolf de aanlei�ding moest zijn. Hij baseerde deze mening op thans geheel achter�haalde veronderstellingen; dat de grafe�lijkheid in Fries�land formeel bij de Hollandse graven berust�te; dat na de dood van graaf Arnoud in 1003 dit recht niet op zijn zoon Dirk IV zou zijn overgegaan maar op zijn dochter Geertruid; dat zij de echtgenote geweest zou zijn van de Saksische graaf Liudolf en als gravin door deze terzijde werd gestaan. De Friezen zouden zich volgens Van Blom hebben verzet� tegen een benoeming van diens zoon Bruno, zijnde een uitheemse vorst.[152] Buiten�rust Hette�ma (1892) betwij�felde of Van Blom het bij het rechte eind had, omdat diens verklaring alleen de Westerlau�werse Friezen gold.[153] Hij vond weliswaar aanneme�lijk dat koning Koenraad in 1039 de Keuren beves�tigde, maar naar zijn mening tegen betaling.[154] Hij moet er dan impli�ciet van zijn uitge�gaan dat de in het Riustringer Fries gestelde Keuren inmiddels in het Latijn waren vertaald om in die vorm aan de koning te worden voorge�legd. Over wat de Friezen er toe bracht deze bevesti�ging te kopen bleef hij echter vaag. Toch krijgt zijn hypothese bij de huidige stand van het onderzoek weer een onverwachte aantrekkelijkheid!�����

 

Beweegredenen volgens Jaekel

Jaekel heeft zijn mening over de beweegredenen voor de schrif�telijke vastlegging van de Keuren gegeven in een nagela�ten, niet gepubli�ceerd manuscript. Algra heeft dit bestudeerd.[155] Jaekel kwam tot de conclusie, dat de Keuren in de 11e eeuw moesten zijn opgetekend. De vermel�ding van de naam Mimigerda�ford voor M�nster en de vermelding van Noormannenin�vallen wijzen z.i. op de vroege 11e eeuw. Op grond hiervan uitte hij zijn vermoe�den dat de Keuren een 'Petition of Rights' vormden, waarmee de Friezen Liudolf, de eerste Bru�noonse graaf, bij zijn ambts�aan�vaarding rond 1015 in Staveren tege�moet tra�den. Maar ook Jaekel ging er nog van uit dat de eerste opteke�ning in het Latijn was gesteld. Een in het Latijn gesteld dokument zou voor een actie als die welke hij bedoelde wel noodzakelijk geweest zijn.

 

Beweegredenen volgens Algra

Algra ontleent zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren aan de 'alternatieve' Tiende Keur, die alleen als zodanig voorkomt in de zogenaamde 'korte Nedersaksische versies' van de Keuren, alsmede als tekst-aanvulling in de Negende Keur van 'Druk' en 'Unia', zoals hierboven bleek. In deze teksten wordt bepaald dat de Friezen jaarlijks zeven penningen moesten betalen, waarvan er drie bestemd waren voor hun aardse koning en vier voor hun hemelse koning.[156] In de drie pennin�gen voor de aardse koning ziet Algra de huslotha.[157] Omdat deze wereld�lijke en kerke�lij�ke belasting zijn samengebracht onder supervisie van 驮 autoriteit kan deze bepaling slechts betrekking hebben op de bisschop van Utrecht en wel toen hij zowel wereld�lijk als geestelijk gezagsdrager was. Dat was niet eerder het geval dan aan het einde van de 11e eeuw (1077 in Staveren, 1086/1089 in Westergo en Ooster�go). De benoeming van de bisschop tot feodaal heer zou voor de Friezen toen aanleiding zijn hem een petitie aan te bieden om van hem het inachtnemen van hun oude rechten te eisen. Het is overigens niet waar�schijnlijk, aldus Algra, dat de bisschop deze rechten zou hebben gehono�reerd.[158]

 

Hoewel ingestemd kan worden met zijn mening, dat de alterna�tie�ve Tiende Keur alsmede de tekst-aanvullingen in de Negende Keur van 'Druk' en 'Unia' verwijzen naar de bisschop van Utrecht is daarmee niet gezegd, dat de overige Keuren eveneens zijn ontstaan onder het regime van deze gezagsdrager. Uit de analyse van de bevindin�gen van Sytsema, hierboven, bleek reeds dat het ontbreken van deze passage in de overige versies van de Keuren wijst op een Westerlauwerse specialiteit: een toevoeging aan de oorspronkelijke Keuren. Even aangenomen dat met de drie penningen voor de aardse koning inderdaad de huslotha bedoeld is, bedraagt deze hier niet twee pennin�gen - zoals oorspronkelijk - maar drie; dit wijst even�eens op een toevoeging van later tijd, namelijk toen de penning inmiddels al sterk in waarde was gedaald.[159]

 

Anders dan Jaekel was Algra wel van oordeel dat de eerste optekening van de Keuren niet in het Latijn maar in de volks�taal was gesteld. Deze kunnen dan evenwel bezwaarlijk be�schouwd worden als tekst voor een petitie aangeboden aan een uitheems heerschap als bisschop Koenraad van Zwaben. Het zou immers vreemd zijn om hem te con�fron�treren met rechten gefor�mu�leerd in de volks�taal, een taal die hij hoogst�waar�schijn�lijk niet of nauwe�lijks kon ver�staan. Natuurlijk zouden de Keuren uit een eerdere Friese versie in het Latijn vertaald kunnen zijn, maar als er niet om andere redenen behoefte zou hebben bestaan aan die eerdere Friese versie dan kon voor dat doel met een recht�streekse formulering in het Latijn worden vol�staan. Hieraan is Algra voorbij gegaan.

Eigen opvatting over de beweegredenen

Het gebruik van de volkstaal im�pli�ceert dat de Keuren zijn opge�schreven door Friezen voor Friezen. Dit kan alleen zinvol geweest zijn als er Friezen waren die de geschrif�ten konden lezen. Blijkbaar was dat in de 11e eeuw het geval. De beweeg�redenen tot schriftelijke vastlegging kunnen dan ook heel triviaal zijn: ervaringen met de verbale over�dracht, die niet altijd vlekke�loos geweest kan zijn en vereenvoudiging van het onderricht in het recht aan asega's, de rechtsgeleerden die aan de gerechts�gemeente voorstellen deden omtrent de te nemen beslissin�gen.[160] Het kon bovendien het vertrouwen in de ase�ga's verste�vi�gen. Want het was al lang onder geestelijken bekend: wie de kunst van lezen en schrijven machtig was had macht over anderen. Het doen van een uitspraak door het citeren van een boek of een blad perkament bracht op een ongelet�terde de indruk over, dat de uitspraak niet uit het eigenbelang van de spreker zelf voort�kwam, maar uit het voorwerp dat hij in zijn handen had.[161] De uitspraak kreeg daarmee algemene geldig�heid en versterkte de gerechtig�heid.

 

Voor deze doeleinden ligt een schriftelijke vastlegging van rechterlijke oordelen (doemen) tot norme�ring van de betrekkin�gen tussen de Friezen onderling wel voor de hand. De Landrech�ten zijn daarvan de neerslag. Men kan zich een dergelij�ke toepassing ook nog voorstellen van Keuren die de betrek�kingen norme�ren tussen de Fries en de Friese gemeen�schap (vredebreu�ken). Maar deze toepassing kan niet het doel zijn van de schriftelijke vastlegging van Keuren die de betrek�kingen normeren tussen de Friese gemeen�schap en de koning (Friese voorrech�ten). Toch vormen juist deze Keuren de hoofdmoot en zijn juist deze volgens Algra ook de meest oor�spronke�lij�ke.[162]

 

Wat kan voor schriftelijke vastlegging van deze Keuren in de volkstaal het doel geweest zijn? Johnston her�kent in vele Friese rechtsre�gels, waaron�der de Keuren, een uitdrukke�lij�k ideolo�gisch accent waarin het Friese karakter van het recht wordt bena�drukt.[163] Als dit inderdaad de drijfveer was, zijn de Keuren niet te beschouwen als een politieke petitie aan de koning of zijn verte�gen�woordi�ger van vreemde landsaard, maar als een ideolo�gische indoc�trinatie van de eigen voormannen en hun aanhang. Niet een acute aantas�ting van de Friese rechten maar latent drei�gende ontwikkelin�gen in de instituties van het konink�lijk bestuur zouden dan de drijf�veer voor de schrif�telijke vastlegging kunnen zijn. Het Friese vrij�heidsstre�ven kreeg welis�waar pas in de 12e eeuw instituti�o�nele vormen, maar een geleidelijk bewustwor�dings�proces moet daaraan vooraf zijn �ge�gaan. De eerste tekenen daarvan zouden dan al in het begin van de 11e eeuw aan de wand zijn gesteld. Wat de datering en herkomst betreft is de Vijftiende Keur, die mogelijk rond 1015-1040 voor het eerst in Oistringen werd opgetekend, indicatief. Er bestonden daar toen omstandigheden die onge�rustheid over het voortbestaan van de Friese voorrechten konden rechtvaardigen. De Keuren hebben het karak�ter van een app謠aan de eigen achter�ban. De oudste aanhef van de Zeven�tien Keuren in het handschrift van Riustringen luidt dan ook als een goddelijke opdracht tot verdediging van de Friese rechten:

Hir is eskriuin, thet wi Frisa alsek londrivcht hebbe and halde sa God selua sette, ande bat, thet wi alle rivchte thing and alle afta thing hilde and ofnade, alsa longe sa wi lif�de.

(Hier is beschreven dat wij Friezen zodanig landrecht hebben en houden, zoals God het zelf vaststelde, en Hij gebood, dat wij alle rechtsregels en wettige rechtspraak zouden vasthouden en nakomen, zo lang wij leefden).[164]

Door vast�legging in ge�schrif�te konden de Keuren eenvormig worden ver�spreid en met gezag worden uitgedra�gen om front te vormen tegen macht�heb�bers, die, als het zo uit�kwam, Friese rechten terzijde zouden willen stel�len. In 1058 bleek de Friese bevolking in Ois�tringen inder�daad op voldoende schaal moreel bewapend te zijn om, jawel, verte�gen�woordi�gers van de paus en de koning - de aarts�bisschop en de hertog - het land uit te jagen toen deze met geweld hun rechten wilden aantas�ten.[165]� �Een bevesti�ging van de Keuren naderhand, in 1039 door koning Koenraad II - bij welke gelegenheid zij dan in het Latijn vertaald zouden moeten zijn - zou in deze redenering wel passen, maar blijft een gissing.

 

 

Conclusie

 

Uit analyse van twee verschillende 11e-eeuwse weergeldbedragen vermeld in de Vijftiende Keur, het ene luidend in ponden en het andere in marken, blijkt dat deze Keur eerst in Ooster�lau�wers Friesland is opgetekend, wellicht rond 1015-1040 in Oistringen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Friesland. Aange�zien het onwaar�schijnlijk is dat alleen de Vijf�tiende Keur afzon�der�lijk zou zijn vastge�legd moet worden aangeno�men, dat bij die gele�genheid een verzame�ling van Keuren op schrift werd gesteld. Een daarop aanslui�tend Oosterlau�wers naast een Wester�lau�wers tra�ject van schrif�telijke overdracht in de Oudfriese taal sluit goed aan op de bevin�din�gen van Johan�neke Sytsema, enkele jaren gele�den. Het Oosterlau�werse traject begon het eerst. Enkele hieruit voort�gekomen bewer�kin�gen zijn voortgezet tot in de late middel�eeuwen. Het daarvan afgeleide Wester�lau�wers traject begon iets later en is daarentegen eerder ge멮digd, zodat de overgele�verde vorm archaﳣher is. In dit traject stonden de bewerkin�gen onder invloed van het regime van de bisschop van Utrecht. De ini�ti묥 beweeg�reden tot schrif�telijke vastleg�ging van de Keuren, door Friezen voor Friezen, kan zijn gelegen in de noodzaak om de Friese privile�ges eenvormig en gezaghebbend - want in ge�schrifte - bekend te laten worden in wijde kring, toen de koninklijke ambtenaren, de graven, zich begonnen op te stellen als souve�reine landshe�ren en daarmee een bedrei�ging gingen vormen voor de Friese rechten. De eerste geschreven Keuren hadden zodoende de strekking van een app謠aan de Friese voormannen.


Literatuur

 

ALGRA, N.E. "De tekstfiliatie van de 17 Keuren en de 24 Landrechten. Een voorbereidend onderzoek". Mededelingen van het Rechtshistorisch Instituut der R.U. te Groningen 4/Estrik�ken, Rige Teksten en St�dzjes op it mꤠfan de Fryske tael en skriftekennisse, formannichf⬤ige op it Frysk Ynstit�t oan de R.U. to Grins. 39 (1966) 1-60.

ALGRA, N.E. Zeventien keuren en vierentwintig landrech�ten. Doorn, 1992.

ALGRA, N.E. "Rechtshistorische aspecten van het Landrecht der Vriesne" in: Ph. Breuker, red. Landrecht der Vriesne: tekst�uit�gave en commentaar. Leeu�warden, 1996.

ALGRA, N.E. "The Relation between Frisia and the Empire from 800-1500 in the Light of the Eighth of the Seventeen Statutes" in R.H. Bremmer Jr, Th.S.B. Johnston and O. Vries, red.

Approa�ches to Old Frisian Philology. Amsterdamer Bei�tr䧥 zur 䬴eren Germanistik. Vol. 49/Estrikken. 72 (1998) 1-76.

ALGRA, N.E. Oudfries Recht, Ljouwert/Leeuwarden, 2000.

APPELT, H. J.F.B�hmer, Regesta Imperii III-1. Die Regesten des Kaiserreiches unter Konrad II. 1024-1039. Graz, 1951.

BĕML, F.H. "Scribe etimpera. Geletterdheid in de Middel�eeuwen" in: M. Mostert, Communicatie in de Middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van de middeleeuwse cul�tuur. Hilver�sum, 1995.

BLOM, Ph. van. "De XVII keuren en de Vrijheid der Friezen". Friesche Volksalmanak voor het schrikkeljaar 1892, 84-128.

BREUKER, Ph.H. (red.) Landrecht der Vriesne: tekstuitgave en commentaar. Leeuwarden, 1996.

BRUNNER, H. Deutsche Rechtsgeschichte, 2 delen. Leipzig, 1882.

BUITENRUST HETTEMA, F. "Wanneer zijn de oude Friese wetten opgesteld?". Rechtsgeleerd Magazijn. 11 (1892) 341-381.

BUMA, W.J. und EBEL, W. Das R�stringer Recht. G�ttin�gen, 1963.

BUMA, W.J. und EBEL, W. Das Emsiger Recht. G�ttingen, 1967.

BUMA, W.J. und EBEL, W. Das Hunsingoer Recht. G�ttingen, 1969.

BUMA, W.J. und EBEL, W. Das Fivelgoer Recht. G�ttingen, 1972.

BUMA, W.J. und EBEL, W. Westerlauwerssches Recht I. Jus Municipale Frisonum, 2 delen. G�ttingen, 1977.

BUMA, W.J. Vollst䮤iges W�rterbuch zum westerlauwersschen Jus Municipale Frisonum, Leeuwarden, 1996.

CONRAD, H. Deutsche Rechtsgeschichte (Fr�hzeit und Mittelal�ter) I, Karlsruhe, 1954.

DIAMOND, A.S. Primitive law past and present. London, 1971.

ERKENS, F.-R. Konrad II (um 990-1039). Herrschaft und Reich des ersten Salierkaisers, Regensburg, 1998.

FORMSMA, W.J. "De middeleeuwse vrij�heid" in: W.J. Formsma, M.G. Buist, W.H.R. Koops, A.T. Schui�tema Meijer, E.H. Water�bolk, ed. Historie van Groningen. Stad en Land. Gronin�gen, 1981.

GERNHUBER, J. Die Landesfriedensbewegung in Deutschland bis zum Mainzer Reichslandfrieden von 1235, Bonn, 1952.

GOSSES, I.H., "Rechtsbronnen en rechterlijke organisatie van R�stringen". Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis/Revue d'his�toi�re du droit, 21 (1953) 175-204.

GOSSES, I.H., "Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den Noormannentijd". Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, dl.56, serie B, no.4. 1923. Herdrukt in F.Gosses en J.F. Niermeyer, Verpreide geschriften, Groningen/Batavia, 1946, 130-151.

HECK, Ph. "Der Ursprung der gemeinfriesischen Rechts�quellen (K�ren, Land�rechte und ܢerk�ren) und der friesische Gottes�frieden". Neues Archiv der Gesellschaft f�r 䬴ere deutsche Geschichts�kunde zur Bef�rderung einer Gesammtausgabe der Quellenschrif�ten deutscher Geschichten des Mittelalters, 17 (1892) 587-594.

HECK, Ph. ܢersetzungsprobleme im fr�hen Mittelal�ter. T�bin�gen, 1931 / Hildesheim-New York, 1977.

HENSTRA, D.J. The Evolution of the Money Standard in medieval Frisia. A treatise on the history of the systems of money of account in the former Frisia (c.600-c.1500). Groningen/Hilver�sum, 2000.

HIS, R. "Die ܢerlieferung der friesischen K�ren und Landrech�te". Zeitschrift der Savigny-Stiftung f�r Rechtsgeschichte. Germanische Abteilung. 20 (1899) 70-72.

HLAWITSCHKA, E. "Die famili䲥n Verbindungen der Bruno�nen" in: L. Holzfurtner, red. Auxilia Historica. Festschrift f�r Peter Acht zum 90. Geburtstag. M�nchen, 2001.

HOEKSTRA, J. Die gemeinfriesischen siebzehn K�ren. Assen, 1940.

HOEKSTRA, J. De eerste en de tweede Hunsinger Codex. Den Haag, 1950.

HOOFT VAN IDDEKINGE, J.E.H. Friesland en de Friezen in de middeleeuwen. Leiden, 1881.

ILISCH, P. "Eine kleine Barschaft aus Hooksiel, Krs. Fries�land, vergraben um 1020". Hamburger Beitr䧥 zur Numismatik, 36/38 (1982/1984) 153-154.

I�LISCH, P. "Friesische M�nzen um die Jahrtausendwen�de". De Beeldenaar. Munt- en Penningkundig nieuws, 2 (1987) 67-70.

I�LISCH, P. "Friesische Pr䧵ngen des Grafen Wichman". Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, 77 (1990) 5-25.

ILISCH, P. "Die M�nzpr䧵ng im Herzogtum Niederlothringen". Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, 84-85 (1997/1998) 1-272.

IMMINK, P.W.A. "Remarques g鮩rales sur l'importance de l'ancien droit frison dans le cadre de l'histoire du droit occidental". Revue du Nord. Revue historique trimest�rielle publi饍 sous les auspices de l'universit頤e Lille, 38 (1956) 179-183.

JOHNSTON, T.S.B. "Old Frisian Law and the Frisian Free�dom Ideology: Text and Manuscript Composition as a Marketing Device" in� R.H. Bremmer Jr, Th.S.B. Johnston and O.Vries, ed. Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdamer Bei�tr䧥 zur 䬴eren Germanistik. Vol. 49/Estrik�ken. 72 (1998) 179-214.

KALIFA, S. "Influence de l'ɧlise et du Droit Synodal sur le Droit coutumier dit des Magistrats dans la Frise du moyen ⧥." in Us Wurk. 4 (1955) 56-61

KLAARBERGEN, B.W. van. "De Huslotha". It Beaken. 12 (1949) 131-149.

KևEL, R. Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgange des Mittelalters I. Strassburg, 1894.

KROGMANN, W./KERSTING, W.-C. "Die friesische Vorstufe des 'Vetus Ius Frisicum' (17 K�ren, 24 Landrechte, allgemeine Buߴaxen". Zeitschrift der Savigny-Stiftung f�r Rechtsge�schichte. Germanische Abteilung. 89 (1972) 33-77 en 90 (1973) 31-72.�

LEIDINGER, P. Untersuchungen zur Geschichte der Grafen von Werl. Paderborn, 1965.

MUNSKE, H.H., Der germanische Rechtswortschatz im Bereich der Missetaten, Berlin/New York, 1973.

RICHɬ P. "De plaats van het schrift in de Karolingi�sche beschaving", in: M.Mostert (red) Communicatie in de Middel�eeuwen. Studies over de verschriftelijking van de Middeleeuwse cultuur. Hilversum, 1995,� 67-74.

RICHTHOFEN, K. von. Friesische Rechts�quellen. Berlin, 1840/�Aalen, 1960.

RICHTHOFEN, K. von, Untersuchungen �ber Friesi�sche Rechtsge�schichte, 2 dln., Berlin, 1880.

SACHSE, C.R. Sachsenspiegel oder s䣨sisches Landrecht. Heidelberg, 1848.

SCHMIDT, H. "Studien zur Geschichte der friesischen Freiheit im Mittelal�ter". Jahrbuch der Gesellschaft f�r bildende Kunst und va�terl䮤i�sche Altert�mer zu Emden, seit 1950 hrsg. von der Ostfriesi�schen Landschaft, 43 (1963) 5-78.

SCH֌KOPF, R. Die s䣨sischen Grafen (919-1024). G�ttingen, 1957.

SCHR֔TER, F. von. W�rterbuch der M�nzkunde. Ber�lin/Leipzig, 1930.

SCHOLTEN, C. "De Munten van Friesland van het begin van de 10e to het begin van de 14e eeuw". Jaarboek voor Munt- en Penning�kunde. 26 (1939) 1-55.

SCHUBERT, E. Geschichte Niedersachsens. Politik, Verfassung, Wirtschaft vom 9. bis zum ausgehenden 15.Jahrhundert. Hanno�ver, 1997.

SCHWERIN, C. von. Deutsche Rechtsgeschichte, Leipzig/Berlin, 1952.

SELLO, G. Studien zur Geschichte von Oestringen und R�strin�gen. Varel, 1898

SIEMS, H. Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach, 1980.

SIEVERS, E. "Metrische Studien IV (1908)". Abhandlungen der Philologisch-Historischen Klasse der S䣨sischen Akademie der Wissenschaften. 35 (1919) 221.

SJ֌IN, B. "Zur Gliederung des Altfriesi�schen". Us Wurk. 15 (1966) 25-38.

SJ֌IN, B. Bespreking van N.E. Algra "De tekstfiliatie van de 17 Keuren en de 24 Landrechten. Een voorbereidend onderzoek." (z.a.). Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. 36 (1968) 214-218.

SPUFFORD, P. Money and its use in medieval Europe. Cam�bridge, 1989.

SUHLE, A. Deutsche M�nz- und Geldgeschichte von den Anf䮧en bis zum 15.Jahrhundert. Berlin, 1975.

SYTSEMA, J.A. De 17 Keuren en de 24 Landrechten in de Ommelan�der Rechtshandschriften. Amsterdam, 1998.

TELTING, A. "Nasprokkelingen". Themis, 51 (1890) 103-126; 438-489.

TRILLMICH, W. Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Ge�schichte der Hamburgischen Kirche und des Reiches, Darmstadt, 1961.

WAITZ, G./SEELIGER, G. Deutsche Verfassungsgeschichte, Band VI. Berlin, 1896.


Noten

 

Afkortingen:

潠equivalent met

ChbkSCHWARTZENBERG, G.F. thoe. Groot Placcaat- en Charter�boek van Vriesland, 3 delen. Leeuwarden, 1758.

LFLex Frisionum. Zie facsimile in H. SIEMS, Stu�dien zur Lex Frisionum, Ebelsbach, 1980. Appendix.

MGHMonumenta Germaniae Historica

OFU:FRIEDLĎDER, E. Ostfriesisches Urkundenbuch, 2 delen. Wiesbaden, 1878/1881: no.

OGD:BLOK, P.J., FEITH, J.A., GRATAMA, S. e.a. Oorkondenboek van Groningen en Drente, 2 vol. Groningen, 1896/1899: no.

OHZ:KOCH, A.C.F. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, 4 dln, Den Haag, 1970: no.

OUB:RܔHNING, G. Oldenburgisches Urkundenbuch, 8 delen. Olden�burg, 1926-1936: no.



[1].Dit artikel is een uitwerking van Henstra, The Evolution, 299-302 en 304-306. Het is geschreven met dank aan dr P. Ilisch, prof. dr H. D. Meijering, Prof. dr B. Sj�lin en dr O. Vries voor hun waardevolle inlichtingen en aan Prof. dr N.E. Algra voor de uitvoerige, helaas niet tot een gemeen�schappe�lijk inzicht leidende pennestrijd in priv魣orrespon�dentie over de vraag of de frana uitsluitend een functionaris van de bis�schop van Utrecht was.

[2].Henstra, The Evolution, 52.

[3].��� Algra, Oudfries Recht, 76; idem, Zeventien Keuren, 349.

[4].Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, 86; Diamond, Primitive Law, 64-65; Hen�stra, �The Evolution, 265-266: als er magen bij de verzoe�ning betrokken waren kwam boven op het weer�geld een 'magen�zoen', die onder de magen werd verdeeld. In de Friese landen bedroeg de magen�zoen de helft van het weer�geld.

[5].Henstra, �The Evolution, 263-275. In het kader van dit artikel ga ik� voor�bij aan het feit, dat in de 7e en 8e eeuw en een deel van de 9e eeuw, v��rdat zilver de grondslag was geworden, in sommige Friese landen het weergeld nog gerelateerd was aan een hoeveelheid goud.

[6].Idem, 263-264.

[7].Bedoeld wordt uiteraard de standaardmunt. Zie Henstra, The Evoluti�on, 7.

[8].Zie Henstra, The Evolution, 32-39.

[9].De kosten van fixatie� waren als regel hoger dan het nadeel van geleidelijke waardeda�ling. (renovatio monetae; Spufford, Money, 95).

[10].Alleen het Westerlauwerse Zeendrecht is ouder. Het vermeldt geen weergeld en blijft daarom hier buiten beschouwing.

[11].LF Tit.IX, �8. Volgens LF Tit.IX �9 moest de dader bovendien de vader of de voogd van de vrouw een derde van dit bedrag vergoe�den.

[12].LF Add Tit.V.

[13].Algra, Zeventien Keuren, 434.

[14].Idem, 340-341.

[15].Algra, Zeventien Keuren, 339: in sommige versies wordt de boete aange�duid met de term wederield of withirield (= letter�lijk 'tegen�geld') en in een enkel geval - zijns inziens per abuis - met we�rield (= letter�lijk weergeld). Men zou mijn exegese (wederield was equiva�lent aan weergeld) kunnen tegenwerpen, dat volgens het 18e Landrecht de boete wegens verkrachting van een vrouw 2/3 van haar weergeld bedraagt, zodat het wederield in de 15e Keur dan in feite 2/3 van het weergeld zou zijn. Maar volgens Algra (a.w. 434-435) was dit niet be�doeld; hij schrijft de boete in het 18e Landrecht eventueel toe aan een lees�fout, maar waarschijnlijker aan een reductie omdat het hierbe�doelde vergrijp een lichtere vorm van aanran�ding zou zijn gelet op de gelijk�tijdige reductie van 12 naar 8 eedhel�pers als getuigen.

[16].Bijvoorbeeld in Buma, Das Fivelgoer Recht, 36-37; 52-53; 170-171.

[17].�� Buma, Westerlauwerssches Recht I, 144-145 (�15).

[18].Buma, Das Hunsingoer Recht, 66-67 (�20).

[19].Buma, Das Fivelgoer Recht, 170-171 (�70). Uitvoerig behandeld in Henstra, The Evolution, 304-313.

[20].Breuker, Landrecht der Vriesne, 5.

[21].�� Buma, Westerlauwerssches Recht I, 102-103.

[22].Richthofen, Friesische Rechtsquellen, 410-411.

[23].Niet uitgegeven.

[24].Breuker, Landrecht der Vriesne, 44-49.

[25].�� Buma, Westerlauwerssches Recht I, 166-167 (�23).

[26].�� Richthofen, Friesische Rechtsquellen, 75-77.

[27].Buma, Das R�stringer Recht, 56-57; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, 163 heeft echter 12 Mk!; verder Algra, Zeventien Keuren, 446.

[28].Buma, Das Emsiger Recht, 42-43; Algra, Zeventien Keuren, 446: verder in de andere Emsin�ger versies, met uitzon�dering van het exemplaar Pro Exco�lendo 15 in de UB te Groningen; Borchling Die niederdeut�schen Rechtsquellen, 25, heeft echter 12 Mk.

[29].Het Drie뮴wintigste Land�recht bepaalt in de meeste versies dat iemand die een zwange�re vrouw zodanig verwondt, dat de ongebo�ren vrucht sterft, een nader te bepalen weergeld voor het ongebo�ren kind moet betalen alsmede een 'schade�vergoe�ding' (urield, liudwer�dene) van 12 Mk voor de vrouw. Daar komt nog straf�geld aan het gerecht bovenop. Het weer�geld van het kind wordt niet ge�noemd, omdat het afhanke�lijk is van de mate waarin de vrucht is ontwikkeld. In sommige versies is aan deze regeling nog een bepaling toege�voegd: indien als gevolg van de gewelddaad ook de vrouw zelf sterft moet de dader aan haar erven een weergeld betalen. Dit weergeld is in de versies Jus en 'Druk'�� �8 8o.8d., maar in de Rius�trin�ger en de Em�sin�ger ver�sies is het �8 8o.8�s.��8d.

Het ver�schil van 45 1/3d. tus�sen het weergeld van �8 10o. 13 1�/3d. in de Vijftiende Keur en in het Landrecht van Wester�go/Oud-Schou�tenrecht ener�zijds en van �8 8o.8d. van het Drie뮴win�tigste Land�recht in de Wester�lau�wer�se versies anderzijds kan een ko�pieer�fout zijn. Er kan in deze geval�len verwar�ring zijn opgetre�den met het vooraf�gaande Eenentwintigste resp. Twee뮴wintigste Landrecht, waarin sprake is van 'wedu�wen�geld' (wedma) van �8 8o.(8s�.)8d, d.i. het deel van de erfenis waarop de weduwe van de gestorven eigenaar van een edele heerd aan�spraak kan ma�ken (�8 8o.8d. = �8 7/10). Een bedrag als dit kan met een mnemo�techni�sche bedoe�ling welbewust zo geformu�leerd zijn. Maar de extra 8s. - hierboven tussen haakjes geplaatst - in het wedu�wen�geld van het Eenentwintigste/Twee뮴win�tigste en in het weer�geld van het Drie�ntwintigste Land�recht in de Riustrin�ger en Emsinger versies moet wel een gevolg zijn van een ko�pieer�fout. Het samengaan van onzen en schellingen in 驮 en hetzelf�de geldbe�drag is name�lijk abnor�maal. Aange�zien er ener�zijds wel rede�nen zijn aan te wijzen voor het ontstaan van fouten in het ko�pieerproces en er anderzijds geen andere verklaring is voor het kleine ver�schil tussen het ene en het andere weer�geldbe�drag, ga ik er in het on�der�staan�de van uit dat ook in het Drie뮴wintigste Landrecht het pondenbedrag van het weergeld voor de gedode vrouw �8 10o.13 1�/3d. had moeten zijn.

In de meeste hierbo�ven genoemde bronnen wordt in het Drie�ntwintig�ste Land�recht dus niet over doodslag van de vrouw gesproken en mits�dien niet over haar weergeld. Wel wordt in alle bronnen in het Drie뮴win�tigste Land�recht - dus ook in die waarin sprake is van doodslag van de vrouw - de 12 Mk schadevergoe�ding aan de moeder wegens het verlies van het kind genoemd. Het naast elkaar voorkomen van een schadevergoe�ding in marken en een weergeld in ponden is wel�haast niet anders te begrij�pen dan wegens vermen�ging van twee aanvanke�lijk ver�schillen�de teksten voor dit Land�recht. Het komt mij voor, dat de frase over het weergeld van een aan de gevolgen van de geweldpleging gestor�ven vrouw eigenlijk overbodig is - dat weergeld stond immers in algemene zin al vast. Het lijkt in de Emsinger en Rius�trin�ger versies dan ook later aan de tekst te zijn toege�voegd: in een nieuwe zin die begint met Ac ief hiu sterue ... enz. De Emsinger en Rius�tringer versies zijn ook de versies, waar - zoals we hierboven zagen - de 8 schellin�gen 'abusieve�lijk' aan het weergeld�bedrag zijn toege�voegd.

[30].12 x 160d. = 1.920d.

[31].1.920 d. : 240 d./� = �8.

[32].8 x 240d. + 10 x 20d. + 13 1/3d. = 2.133 1/3d.

[33].In voorkomend geval werd een betaling verricht door een penning in stukken te hakken.

[34].10/9 x 1.920 d. = 2.133 1/3 d.

[35].1.664g : 1.920d. = 0,87g/d.; 1.664g : 2.133 1/3d. = 0,78g/d.

[36].Henstra, The Evolution, 70-71.

[37].Schr�tter, W�rterbuch, sv.mark. Brooke, English Coins, 81: de mark is reeds ge�bruikt in het Engelse Domes�day-boek (1087).

[38].�� Suhle, Deutsche M�nz- und Geldgeschichte, 73.

[39].Buma, Vollst䮤iges W�rterbuch, 202, sv. merk, mark.

[40].De uitzondering betreft het Westerlauwers zeendrecht, dat als een 10e-eeuwse bron wordt beschouwd. Daarin komt 驮 keer een markenbe�drag voor (Buma, Westerlauwerssches Recht I, 192-193 (�49)). De pleger van abortus moet worden gestraft met o.a. een banboete van 3 Mk. Gewoonlijk is de kerkelijke banboete in deze bron 63 schellin�gen, zodat het bedrag van 3 Mk een toevoeging van later datum lijkt te zijn.

[41].Ter voorkoming van misverstand moet worden aangete�kend, dat waar in het onderstaan�de gesproken wordt over Ooster�lauwer�se en Westerlau�werse rechts�bron�nen dit onderscheid betrek�king heeft op de in de literatuur gebrui�kelijke locali�satie van de overgeleverde Oud-Friese rechtsge�schrif�ten. Ooster�lauwers zijn m.a.w. de hand�schriften van Riusteringen, Emsingo, Fivelingo en Hunsingo. Westerlau�wers zijn de hand�schriften 'Jus' en 'Unia' en de incunabel 'Druk'.

[42].Ilisch, "Friesische M�nzen", 67-69; Ilisch, "Friesische Pr䧵ngen", 10-11; Ilisch, "Die M�nzpr䧵ng", 7-9.

[43].Ilisch, "Friesische M�nzen", 67-69; Berghaus, "Die ostfriesische M�nzfunde", 48.

[44].Ilisch, "Friesische M�nzen", 67-68; gedacht kan worden aan de wat zwaardere voorgan�gers van de geleidelijk zeer verworden imitaties van zg. 'Christiana Religi�o' penningen en daaraan verwante types, van welke types exemplaren zijn gevonden met gewich�ten van 0,70g tot 0,89g (Dannen�berg 1309, Dbg. 1299).

[45].Ilisch, "Friesische M�nzen", 68, beschouwt deze munten, d.w.z. Dannenberg 1298 en Dbg. 1300, als de opvolgers van resp. de types H䶥rnick 118 (een indirec�te imitatie van de Keulse penning) en Dbg. 1098, die een gewicht hadden van 0,90g-1,14g; zij zullen dus gemid�deld wat lichter zijn. Ilisch, "Eine kleine Barschaft", 153-154, bericht dat van 11 penningen van het bovenge�noemde type Dbg. 1298, gevonden in Hook�siel, niet ver van Jever, de gewichten 0,85g-1,02g waren. Ze zijn z.i. sinds rond 1020 geslagen. Hij stemt in met Kennepohl en Jammer, die deze munten van Oostfriese, resp. Jeverse herkomst beschouwen.

[46].Ilisch, "Friesische M�nzen", 69; idem, "Die M�nzpr䧵ng", 210-220. Uit dit laatste meest recente artikel: penningen van graaf Wichmann III (994-1016) van gem.0,80g (Dannenberg 1309) maar ook van 0,76g (Dbg 1229) en van 0,64g (Ilisch. 20.3), Friese penningen onder Koenraad II als keizer (1024/1027-1039) van 0,79g (Dbg.495) en van gem.0,70g (I�lisch. 20.9.1 en 20.9.2) en Friese pennin�gen van verwan�te typen (ca.1020-1025) van 0,76g (Ilisch. 20.8.2) en 0,72g (Ilisch. 20.8.3�).

[47].Algra, "Rechtshistorische aspecten", 182-185.

[48].Algra, Zeventien Keuren, 237, noot 2: Bij de Zeventien Keuren gaat het om de Friese positie in Rijksverband, in tegenstelling tot de Vierentwintig Land�rechten, die de wijsdommen van landgerechten bevatten.

[49].Henstra, The Evolution, 68-71; 277-279.

[50].Siems, Studien, 44-222.

[51].Waitz-Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, 562 ff; Gern�huber, Die Landfriedensbewegung, 31-32.

[52].Algra, Oudfries Recht, 17. Zie ook Algra, Zeventien Keuren, 345-348, waarin hij van mening is, dat de Keuren aan een capitulare zijn ont�leend dat niet bewaard is geble�ven; hij erkent dat hij dit niet aanneme�lijk heeft kunnen maken voor de Tweede, Vijfde, Zevende (evt.) en Achtste Keur.

[53].Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte, 522-523.

[54].Idem, 486.

[55].Gernhuber, Die Landfriedensbewegung, 5-11, onderscheidt sibbevrede en volksvrede. Het breken van de sibbevrede treft een andere sibbe en moet tussen de eigen en de andere sibbe worden opgelost, door vergelijk of in het uiterste geval door vete. Maar schanddaden treffen de gemeenschap en de vredebreker moet vredegeld boeten en in het uiterste geval uit de gemeenschap worden gestoten, vredeloos worden.

[56].Buma, Das R�stringer Recht, 40-41 (This is thiu fiftinde liodkest, alder thes kininges bon efter geng.).

[57].Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte, 132 V.

[58].De Saksenspiegel is een door Eike von Repkow tussen 1220 en 1224 geschreven rechtsboek, waarin hij het in Saksen in zijn tijd van de voorvaderen overge�벦de recht systematisch beschreef; enkele jaren later heeft hij het uit het Latijn vertaald in het Nedersaksisch.�

[59].Sachse, Sachsenspiegel, 135 (II art.14 �5): De ... wif, oder maget nodiget ... den scal men dat houet af slan.

[60].In de 'ponden-versie' van de 15e Keur was de hoofdlossing zelfs ruim tweemaal het weergeld en moest bovendien de dader vredeloos het land verla�ten.

[61].Een soortgelijk verschijnsel treft men aan in de Tweede Keur: op het eerste gezicht een doem met een strafrechtelijke bepaling wegens schending van een kerk, maar een algemeen-Friese Keur geworden omdat hierin een Fries recht is vastgelegd: de legalisatie van het Friese geld. Deze legalisatie moet wel uitvloeisel van een dubbelzinni�ge exegese zijn: de koning eiste een banboete te betalen met nieuw geld, de Friezen stelden: nieuw geld kan alleen uit een nabijgelegen munt komen, dus een Friese munt namelijk die van Rednath of Canka (Hen�stra, The Evoluti�on, 64-65; 295-298).

[62].Hoekstra, Die Gemeinfriesischen K�ren, 114-119.

[63].Schmidt, "Studien", 29.

[64].Algra, "The Relation", 9.

[65].Naar zijn mening zijn de Elfde t/m Der�tien�de Keur toe�voegingen uit de 12e eeuw, zodat hij de Vijf�tiende Keur wellicht ook niet zal dateren v��r de 12e eeuw. Maar dat oordeel kan niet juist zijn. Een datering van de Vijf�tiende Keur later dan de 11e eeuw is niet mogelijk, gelet op het weergeldbedrag. Het weer�geld is als gevolg van de geldontwaar�ding al rond 1100 opnieuw opge�hoogd tot een bedrag van 300 schellingen (22 1/2 Mk = �15) in het in marken gestelde zg. Algemeen-Friese Boete�re�gis�ter (Nauta, Die altfriesischen Buߴaxen, 99; te berekenen als het drievoud van de boete voor het blindslaan van een oog ad 100 schel�lingen). Men vindt een weergeld dat nagenoeg over�een�stemt met dit bedrag als een archa�ﳭme terug in de boete�re�gisters van Ferwer�de�ra�deel en Dongera�deel (nl. �15 4o. 13 2/3d.), van Leeu�warde�ra�deel (�15 4o.), van Wonsera�deel en de Vijf Delen (�15 13 1/3d) en van Fivelingo (�147 100 s. voor algehele verlamming van een arm; dit gold als 1/3 weergeld. Het register luidt in marken).

[66].Algra, Oudfries Recht, 51; 101-102.

[67].Idem, 17.

[68].Erkens, Konrad II, 146-147. Boeren van het dorp Wohlen hadden in het midden van de 11e eeuw tegen betaling van belasting bescherming van een machtig heerschap verkregen, maar toen deze hun als onvrijen behan�delde poogden ze hun recht te halen bij de koning. Zij zochten deze op in zijn hof in Solothurn, maar de koning was zozeer afge�schermd door hem omringende vorsten dat hun woorden niet eens tot hem doordron�gen. Zij moesten onverrichter zake terugkeren.

[69].Leidinger, Untersuchungen, 75-99.

[70].Schubert, Geschichte Niedersachsens, 922; 180.

[71].Appelt, J.F. B�hmer, Regesta Imperi, III/1, 71 (no. 133).

[72].Trillmich, Quellen, 380-381.

[73].Idem, 286-287.

[74].Idem, 380-383.

[75].Na 1031 wordt Liudolf genoemd als graaf in Frisia. Hlawitschka,"Die famili䲥 Verbin�dun�gen", 153.

[76].Hlawitschka,� "Die famili䲥 Verbin�dun�gen", 153-154.

[77].Henstra, "De herkomst", 15-21; Hlawitschka, "Die famili䲥 Verbin�dun�gen", 151-160.

[78].Sch�lkopf, Die s䣨sischen Grafen, 20.

[79].Hlawitschka,� "Die famili䲥 Verbin�dun�gen", 153-154.

[80].Schubert, Geschichte Niedersachsens, 212. Zie voorts voetnoot 70.

[81].�� Zie: De mening van de rechtsfiloloog Munske, blz. 108.

[82].Algra, Zeventien Keuren, 210-213.

[83].Kalifa, "Influence", 57: En ce qui concerne les Ommelanden dont nous parlions, les emprunts se produisaient ࠳ens uni�que: le 'berceau' des tribus frisonnes, la Frise n饲landaise actuelle, servait de fournis�seur et jouait, mutatis mutandis, le r�le de 'm鴲opole'.

[84].Algra, Zeventien Keuren, 231.

[85].Buma, Westerlauwerssches Recht I, 182-183.

[86].Idem, 136-137.

[87].Idem, 19: 10e eeuw.

[88].In mijn dissertatie heb ik een speculatie gewijd aan de in het Zeendrechtartikel genoemde namen van Widekin, de wijze asega, en Herde�rik, die de doem liet opschrijven (Henstra, The Evolu�tion, 295-298). Inmiddels is mij gebleken dat mijn interpreta�tie van de naam Herde�rik taalkundig niet verdedigbaar is.

[89].Hoewel de christelijke kerk de doodstraf verwierp wist Karel de Grote in 779 bis�schoppe�lijke instem�ming te krijgen voor toepas�sing van deze �straf in geval van halsmis�da�den (Conrad, Deutsche Rechts�ge�schichte I, 230-231).

[90].LF Add., Tit. XI.

[91].MGH Cap.I, no.26, cap. 3-6 (Capitulatio de Partibus Saxoni�ae).

[92].Het bedrag van de boete, �72, stond gelijk met de 9-voudige dood�slagboe�te (weergeld + magenzoen) die is opgenomen in de Lex Frisio�num wegens het doden van een afgezant van de koning of van de hertog of wegens het doden van iemand in de kerk, in het voorpor�taal van de kerk of in het hof van de hertog (LF Tit. XVII, �� 2 en 3).

[93].Kalifa, Influence, 60.

[94].OFU: 2.

[95].�� Rich鬠"De plaats", 68-70; 73.

[96].Sj�lin, "Zur Gliederung", 33.

[97].Munske, Der germanische Rechtswortschatz, 202-205.

[98].Algra, Zeventien Keuren, 210.

[99].Idem, 211.

[100].Idem, 221; 231-235; 253.

[101].Buma, Vollst䮤iges W�rterbuch, 175.

[102].Klaarbergen, "De Huslotha", 131-139.

[103].OHZ: 34.

[104].*� Zo wordt de huslotha genoemd in de toelich�ting op de Negende alge�meen-Friese Keur in het tweede Rius�tringer handschrift van 1327 (R2; Buma, Das R�stringer Recht, 136-137). Daarin wordt, als tegen�prestatie, de plicht van de graaf genoemd de Friese kooplieden vrij verkeer over de zeven land- en waterwegen te waar�borgen; veroorzaakt hij schade dan mag die schade verhaald worden op de inkomsten van de abt en op de huslotha; en is de bisschop de schuldige dan mag de schade verhaald worden op zijn tienden en landopbrengsten. Algra ziet in deze graaf en bisschop de Westerlau�werse condomini�um-graaf en -bisschop uit de 12e eeuw (Algra, Zeventien Keuren, 248-249; 286). Maar in Riustringen zal men in 1327 niet in de eerste plaats aan de Holland�se graaf en de Utrechtse bisschop gedacht hebben. De graaf was de graaf van Oldenburg, die de kooplieden vrijgeleide moest waarborgen blijkens briefwisse�lingen in 1305-1314 (Gosses, "Rechtsbronnen", 191-195); deze graaf bezat hier nog enkele grafe�lijke rechten (OUB6: 16). De hierbe�doelde abt moet wel de abt van het klooster Rastede (Oldbg) zijn, dat bezittin�gen had in Jever�land; deze abt was eind 13e eeuw een lid van de Olden�burgse gravendynastie (Sello, 1898, 6). Gosses (a.w.) ziet in de in R2 genoem�de bis�schop de bisschop van Bremen. Maar men kan ook denken aan de bisschop van M�nster, die blijkens het vredes�verdrag met de Friezen van 1276 (Buma, Das Emsiger Recht, 150-151) als strijd�middel het belemmeren van het Friese han�dels�verkeer hanteer�de.

Andere vermeldingen van huslotha in Oosterlauwers Friesland zijn:

*� De oorkon�de van een verzoe�nings�ver�drag, in 1404 gesloten tussen Keno tom Brok en een aantal Oost�friese hoofde�lin�gen; hierin spreken de partijen af dat zij de bis�schop van M�nster - formeel nog steeds beleend met de grafelijkheid van Emsingo - 'syne koninghu�re, dar he recht to hefft, unde alle papen ende ghestlike lude, de under syne sprengele beseten synt, trouweli�ken vordediging�hen� bede in eren unde in goede unde to ereme rechte ....'(OFU1: 193).

*� Verder in het Fivelingoer rechtshand�schrift, onder 'Diver�sen' 'over de konings�ban': deze is verschuldigd bij het na�laten van de betaling van 'hwslogha' (Buma, Das Fivel�goer Recht, 156-157). Deze bepa�ling is weliswaar nagenoeg identiek aan� de Westerlau�werse bepaling in het Jong Schoutenrecht over weigering van de betaling van 'koningis scel�de'/'huuslag�a' (Buma, Wester�lauwers�sches Recht I, 208-211), maar voor afzonderlijke opneming in het hand�schrift voor Five�lingo zou geen aanleiding bestaan als 'hwslog�ha' daar onbe�kend geweest zou zijn, nog daargelaten de mogelijkheid dat de bepaling in Fivelingo ouder kan zijn dan die in het Jong Schoutenrecht.

[105].Buma, Westerlauwerssches Recht I, 208-211, 238-239 (Jong Schouten�recht over betaling 'konings�cel�de'/'huus�lagha'); Chbk1, 404 (verdrag in 1418 Jan van Beieren - namens Westerlau�wers Friesland - met enkele ballin�gen in Oost-Frisia); 754 (missive in 1492 namens de keizer aan Westergo en Oostergo over erkenning van de privileges mits het achterstallig tribuut wordt voldaan).

[106].Chbk1, 398 (Privilege aan Frisia van keizer Sigismund in 1417); 426 (vredesverdrag in 1420 van graaf Jan van Beieren namens Westerlau�wers Friesland met vertegenwoordigers van Oosterlauwers Friesland); 449 (alge�meen vredesverdrag tussen de Friese landen in 1422, beves�tiging van de heerlijkheden en privileges toegezegd aan Jan van Beieren); 788 (opdracht in 1498 van de keizer aan de gubernator over geheel Frisia, Albrecht van Saksen, waarin hij de Friezen onder ede moet laten verklaren de jaarlijkse schatting af te dragen). NB: ook in de Magnuskeuren wordt de huisbelasting genoemd, maar deze keuren� worden beschouwd als afgeleid van de Zeventien Keuren.

[107].Gosses, "Deensche heerschappijen", 144-151.

[108].Hoekstra, "Die gemeinfriesischen siebzehn K�ren", 93-95.

[109].� Immink, "Remarques", 181-182.

[110].Algra, Zeventien Keuren, 213-222.

[111].Buma, Westerlauwerssches Recht I, 136.

[112].Algra, "Rechtshistorische aspecten", 140.

[113].Algra, Zeventien Keuren, 239-240.

[114].Algra, "The Relation", 9.

[115].Algra, Zeventien Keuren, 239-240.

[116].Algra, "The Relation", 19-20.

[117].Algra, Zeventien Keuren, 239-240.

[118].In de eerste helft van de 13e eeuw circuleerden twee markenbegrippen naast elkaar in de Friese landen: het oude Anglo-Friese markenbegrip gebaseerd op een mark van 2/3 pond = 13 1/3s. = 160d. en het nieuwe Keulse markenbegrip gebaseerd op een mark van 12 schellingen = 144d.

[119].Henstra, The Evolution, 307-308.

[120].Sytsema, De 17 Keuren, 138-151.

[121].Breuker, Landrecht der Vriesne, 5.

[122].Sytsema, De 17 Keuren, 147.

[123].Idem, 363-364.

[124].Henstra, The Evolution, 349.

[125].�1 = 240 oud-Friese penningen 样2 Keulse penningen, impliceert dat de oud-Friese penning 72/240 = 3/10 waarde van de Keulse penning had; de Keulse penning stellend op de offici묥 kar�olingische waarde van 1,7g zilver geeft een waarde van 0,5g zilver voor de oud-Friese penning en de waarde van de Keulse penning in die tijd stellend op de vermoedelij�ke feitelijke zilverinhoud van 1,3g geeft een waarde voor de oud-Friese penning van 0,4g zilver. Deze waarden zijn aangetrof�fen eind 11e/begin 12e eeuw. (Hen�stra, The Evoluti�on, 88; 257).

[126].Buma, Westerlauwerssches Recht I, 182-183. Het Zeendrecht heeft: ... soe scel ma .... da allerhagista ban beta mey twa ende sauwentiga pundem agrippischere pannenga. Dech schelleth dae Fresen der nedena niata .... dat ..... di pannyng, deer etta monte nia is ( '... dan moet men de allerhoog�ste banboete van twee en zeventig pond Keulse penningen boeten. Maar de Friezen zullen het voorrecht hebben ... dat ... de penning zal gelden die nieuw van het munthuis is'). Zie voor de strekking van deze bepaling Hen�stra, The Evoluti�on, 64-65; 295-298; zie ook noot 61.

[127].Henstra, The Evolution, 105. De versnelde daling van de intrinsieke waarde van de oud-Friese penning vond plaats in een periode van relatief grote zilverschaar�ste, waardoor de neiging om met de munt te knoeien groter werd. (Het valt niet uit te sluiten dat dit werd ingegeven door het bisschoppe�lijk regime zelf).

[128].Sytsema, De 17 Keuren, 140; Hoekstra, Hunsinger Codex, 43.

[129].Sytsema, De 17 Keuren, 140.

[130].Zie ook Algra, "The Relation", 14.

[131].Algra, "The Relation" 15 noot 49, deze zogenaamde 'tiende' wordt beschouwd als een vergoeding aan de priesters voor het onderhoud van de bisschop tijdens zijn vierjarige rondreis (circatus).

[132].Volgens de Negende Keur in 'Druk' en 'Unia' (Hoekstra, die gemein�friesischen siebzehn K�ren, 101).

[133].Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn� K�ren, 96-104.

[134].Idem, 97 + 100.

[135].In alle versies van de Keuren en Landrechten waarin de koninklijke banboete van �3 ter sprake komt moet deze aan de frana worden betaald. (Het pond wordt daarbij gerekend op 7 schellingen; deze koers vergt een aparte beschouwing die buiten het bestek van dit artikel valt.)

[136].Ook de 'lange' Nedersaksische versies van de Negende keur vermelden nog de frana als stok achter de deur; maar kennelijk was in de tijd dat deze versies ontstonden al niet meer duidelijk wat met een frana werd bedoeld, zodat toegevoegd werd: 'dat is de schout' (Sytsema, De 17 Keuren, 213).

[137].Het zou hier kunnen gaan om wat elders in de bronnen soms wordt aangeduid met de term 'godsvrede'. Zie Henstra, The Evolution, 313-318: op grond van boeteverdubbelingen zou de conclusie kunnen worden getrokken dat de godsvrede rond 1250 werd afgekondigd.

[138].Formsma, "De middeleeuwse vrijheid", 85.

[139].Richthofen, Rechtsquellen, 1; idem, Untersuchungen I, 20-21.

[140].His, "Die ܢer�lie�ferung", 95 (naar Algra, Zeventien Keuren, 77 noot 1).

[141].Heck, ܢersetzungsprobleme im fr�hen Mittelalter, 33-80.

[142].Krogmann/Kersting, "Die friesische Vorstufe", 33-77.

[143].Algra, De tekstfiliatie, 88-112; Sj�lin, bepreking van idem in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 217. Zie ook Algra, Zeven�tien Keuren, 95-126.

[144].Buitenrust Hettema, "Wanneer zijn de oude Friesche wetten opge�steld?", 347.

[145].K�gel, Geschichte der deutschen Literatuur I, 244.

[146].Sievers, Metri�sche Studien IV, 221 (aldus Algra, Zeventien Keuren, 78 noot 10).

[147].Von Richthofen, Untersuchungen, 4; 10; 96-112; 197-198; 375.

[148].� Heck, "Der Ursprung", 569-598.

[149].Telting, "Nasprokkelingen", 119-123. Telting maakt melding van de opvatting van Hooft van Iddekinge (Friesland, 163; 30-68), die de Keuren dateert omstreeks AD 1000 op grond van het toen reeds voorko�men van de in de Tweede Keur genoemde 'lichte penningen' (namelijk de penningen van Jever) naast de zogenaamde 'Agrippijnse (=Keulse) penningen' van koning Otto III (983-1002). Scholten ("De Munten", 2-4) meent echter dat deze 'lichte penningen' de penningen waren onder deze koning geslagen te Deventer, omdat hun opschrift RENVAD - d.i. retrograde DAV(E)N(T)ER - verbasterd zou zijn tot REDNATH, de naam waarmee de lichte penningen in de Tweede Keur worden aangeduid. Zie over Rednath evenwel Henstra, The Evolution, 67-68; 93.

[150].Trillmich, Quellen, 606 (Reversus imperator per Basileam descendens Franciam orientalem et Saxoniam atque Fresiam Pacem firmando, legem faciendo revisit.)

[151].Van Blom, "De XVII keuren", 87.

[152].Idem, 98-101; 116-117.

[153].Buitenrust Hettema, "Wanneer zijn de oude Friesche wetten opge�steld?", 367, noot 4.

[154].Idem, 367-369.

[155].Algra, De tekstfiliatie, 57-60.

[156].Sytsema, De 17 Keuren, 218-219; Hoekstra, Die gemeinfriesi�schen siebzehn K�ren, 98-104.

[157].Algra, "The Relation", 14-15.

[158].Idem, 19-20.

[159].NB: ook in tekst van de Negende Keur in 'Druk' en in 'Unia'.� In de Nedersaksische Korte versie bedraagt de huisbelasting twee pond - kennelijk een kopieerfout. In het handschrift van Fivelingo bedraagt deze belasting wel drie penningen, maar dan voor twee huizen samen.

[160].Algra, Oudfries recht, 78-79.

[161].B䵭l, "Scribe et impera", 77.

[162].Algra, "The Relation", 9.

[163].Johnston, "Old Frisian Law", 187.

[164].Buma, Das R�stringer Recht, 30-31.

[165].Trillmich, Quellen, 380-383.